1 Kings 14:15-16
32) omgedreven wordt, Te weten, herwaarts en derwaarts, door allerlei winden, alzo zou ook Isral door onenigheden van binnen en door oorlogen van buiten ontsteld en beroerd worden. 33) rivier; Namelijk Eufraat. Zie Gen. 31:21. Hij voorzegt der Isralieten vervoering in Assyri, Mesopotami en Medi; van welke vervulling, omtrent twee honderd en veertig jaren hierna geschied, wij kunnen lezen 2 Kon. 17:6. Ge 31.21 2Ki 17.6 34) bossen Zie van deze Exod. 34:13; Deut. 7:5. Onder n soort van afgoderij verstaat God alle andere, ja alle valse godsdiensten. Anders, bosgoden, bosbeelden; alzo 1 Kon. 14:23. Ex 34.13 De 7.5 1Ki 14.23 35) overgeven, Te weten, in de handen zijner vijanden. 36) gezondigd heeft, Of, waarmede hij zondigde, en waarmede hij Isral deed zondigen; of, die hij zondigde, en die hij Isral deed zondigen. Versta, de zonde der afgoderij, van welke zie boven, 1 Kon. 12:28,29, enz., en 1 Kon. 13:33,34. 1Ki 12.28,29 13.33,34 37) heeft doen zondigen. Te weten, met een gruwelijken afgodendienst op te richten, zijnen onderzaten te bevelen, en door zijn exempel hardnekkiglijk na te volgen. 1 Kings 14:20
Hosea 13:1-2
1) Efraim sprak, Anders: als Efram bevende, of [met] beven sprak, verhief hij [zichzelven] in Isral. De zin op een uitkomende. Hebreeuws, als Efram sprak, beving; dat is, de stam van Efram was in voortijden volgens den zegen van den patriarch Jakob [Gen. 48:19,20] van zulk een aanzien en macht in Isral, dat een ieder, om zo te spreken, beefde als hij met hevigheid iets dreef, zulks dat hij ook ten tijde van Rehabeam het koninkrijk der tien stammen eerst aan zich trok, door den eersten koning Jerobeam, die uit Efram was. Zie Richt. 8:1,2, enz. en Richt. 12:1,2, dnz. idem 1 Kon. 11:26, enz. en 1 Kon. 12:20. Ge 48.19,20 Jud 8.1,2 12.1,2 1Ki 11.26 12.20 2) verheven in Isral; Te weten tot het koninkrijk. Van het Hebreeuwse woord, dat verheffen betekent, komt een ander, dat een prins, vorst, regent, die over anderen verheven is, beduidt, waarop hier gezien wordt. 3) Baal Bals afgoderij. Zie boven Hos. 2:7,12. Ho 2.8,13 4) gestorven. Dat is, heeft allen aanzien verloren, is in een zeer ellendigen en verachtelijken staat vervallen, bij God en de mensen, binnen en buiten; [vergelijk de manier van spreken met Ps. 31:13, en Ps. 88:4,5,6, en Ps. 143:3; Jes. 59:10; Amos 2:2; Ef. 2:1; Openb. 3:1, en Openb. 20:5]. Zelfs is de koninklijke waardigheid van hem genomen. Zie 1 Kon. 14:10,11, en 1 Kon. 15:27,28,29,30, en vergelijk Hos. 13:3. Ps 31.12 88.3,4,5 143.3 Isa 59.10 Am 2.2 Eph 2.1 Re 3.1 20.5 1Ki 14.10,11 15.27,28,29,30 Ho 13.3 5) gegoten beeld gemaakt, Versta, een afgodische kalfsbeeld [waarvan in het volgende] en dergelijke anderen, naardat hun zin en lust opgaf, maar geenszins naar Gods zin. Zie van het woord zonde, inzake van afgoderij, boven Hos. 8:11. Ho 8.11 6) afgoden Zie boven Hos. 8:4. Ho 8.4 7) naar hun verstand, Die meesterlijk en kunstiglijk fatsoenerende en oppronkende. Vergelijk Jer. 10:3,14, enz. Jer 10.3,14 8) smedenwerk zijn; Ene bespotting der ijdelheid, dwaasheid en nietigheid dezer afgoderij. Vergelijk boven Hos. 8:6, enz. Ho 8.6 9) zij [nochtans] zeggen: De afgodische priesters en regenten. Anders: zij zeggen tot hen, die van Efram tot het andere Isralietische volk. 10) De mensen, Hebreeuws, de offerande des, of der mensen. De zin is, degenen, die onder de mensen Gode willen offeren moeten deze kalven [als hunne goden] eren. Zie 1 Kon. 12:28, en vergelijk de manier van spreken met Jes. 29:19, alwaar staat: De nooddruftige, of behoeftige des, of der mensen; dat is onder de mensen, die onder de mensen behoeftig zijn, behoeftige mensen; idem, ellendige der schapen, Zach. 11:7,11. Dat is, ellendige schapen, of ellendigste onder de schapen, en dergelijke veel. 1Ki 12.28 Isa 29.19 Zec 11.7,11 11) kalveren Te Dan en Bethel eerst opgericht, en daarna misschien in meer andere plaatsen. Zie 1 Kon. 12:28, gelijk zij van tijd tot tijd in afgoderij zijn toegenomen. 1Ki 12.28 12) kussen. Met een religieuzen of godsdienstigen kus. Vergelijk Gen. 41:40; 1 Kon. 19:18; Job 31:27, en zie de aantekening aldaar. Ge 41.40 1Ki 19.18 Job 31.27 Hosea 13:5-6
17) gekend in de woestijn, Dat is, liefgehad en bezorgd, gelijk Amos 3:2. Zie Ps. 1:6. Am 3.2 Ps 1.6 18) heet land. En vervolgens, dor, onvruchtbaar, uitermate verdrietelijk. Zie Deut. 8:15, en Deut. 32:10. Hebreeuws, land der hittigheden, of dorrigheden. De 8.15 32.10 19) weide was, Nadat zij uit de woestijn in de vette landstreek van Gilead en voorts in het land Kanan, overvloed van alles bekomen en genoten hebben. Zie Deut. 8:7,8,9,10, en Deut. 32:13,14. De 8.7,8,9,10 32.13,14 20) hart verheven; Waarvan hen God tevoren gewaarschuwd, en terstond daarom gestraft had. Zie Deut. 8:11 en Deut. 32:15,19,20, enz. De 8.11 32.15,19,20 Hosea 13:10
31) Waar is uw Zie van het Hebreeuwse woord, Hos. 13:14. Ho 13.14 32) koning Op wien gij u verlaten hebt, menende dat hij u genoeg behouden zou. Alzo bespot de Heere hun ijdel vertrouwen, sprekende van het toekomende alsof het tegenwoordig ware. Vergelijk boven Hos. 10:3. Ho 10.3 33) nu? Aldus wordt het Hebreeuwse woord Epho ook gebruikt voor nu, of dan, tot aanvulling van ene rede, Job 9:24, en Job 17:15, en Job 19:6; Jes. 19:12, en Jes. 22:1. Anders: Ik zal, of zou uw koning zijn, waar is [een ander?] dat hij u, enz., of die u behoude, enz., of Ik zal er zijn, [maar] waar is uw koning, enz. Alsof God zeide: Ik ben en blijf eeuwiglijk dezelfde, [zie Exod. 3:14], waarom gij bij mij uwe hulp en heil behoordet gezocht te hebben; maar gij hebt vertrouwd op uwen koning, die nu nergens voorhanden is. Vergelijk boven Hos. 10:15. Job 9.24 17.15 19.6 Isa 19.12 22.1 Ex 3.14 Ho 10.15 34) richters, Dat is, regenten, die den koning zouden bijstaan om u te beschermen. 35) zeidet: Ten tijde van den profeet Samul. Zie 1 Sam. 8:5; ten ware dat die van Efram dergelijke woorden, volgens hunne trotsheid, mochten hebben gebruikt ten tijde van Rehabeam, als zij zich van Juda afscheurden en een eigen koning over de tien stammen maakten, hetwelk God door zijn verborgen raad alzo geschikt heeft, en verklaard dat Hij het gedaan heeft [1 Kon. 11:31,35], hoewel de schuld van het volk daarom niet te minder is geweest. 1Sa 8.5 1Ki 11.31,35 Hosea 14:4-5
14) Assur zal ons niet behouden, Wij zullen ons heil en onze welvaart niet meer bij mensen of buiten U zoeken, want zulks is ijdelheid, ja ons verderf; zie Hos. 12:2, enz. Ho 12.1 15) rijden Wij zullen ons vertrouwen niet meer stellen op menselijke middelen, niet meer hier en daar reizen om verbond en hulp. Verg. Hos. 5:13, en Hos. 7:11, en Hos. 12:2. Ho 5.13 7.11 12.1 16) paarden, Hber. paard. 17) werk onzer handen De afgodische beelden; zie Hos. 13:1,2, enz. Ho 13.1,2 18) God. Of, goden. 19) Immers Alzo wordt het Hebr. woord ook gebruikt, 1 Sam. 15:20. Anders: watn toch, of dat toch, enz., biddenderwijze. 1Sa 15.20 20) wees bij U ontfermd worden. Een zeer bewegenlijk besluit van dit boetvaardig en gelovig gebed, waarmede zij bekennen dat er voor hen nergens enig heil is dan bij God alleen, naardien zij op aarde [als een weeskind] van alle menselijke hulp verlaten zijn, en vertrouwen dat God zulke weesjes, tot Hem om genade schreiende, niet zal verstoten; verg. Klaagl. 5:3, en Ps. 10:14, en Ps. 68:6, en Ps. 146:9; Joh. 14:18. La 5.3 Ps 10.14 68.5 146.9 Joh 14.18 21) Ik zal hunlieder Een zeer lieflijk en vaderlijk antwoord en belofte Gods, op het voorgaande boetvaardig gebed. 22) genezen, Vergevende al hun kwaad, en gevende mijn goed, gelijk zij begeerd hebben, Hos. 14:3; zie Ps. 30:3. Ho 14.2 Ps 30.2 23) vrijwilliglijk liefhebben; Of, mildelijk, uit goeder harte [gelijk men zegt]. Verg. Deut. 30:9; Jer. 32:41,42; Joh. 16:26,27, en zie van het Hebr. woord Lev. 7:16; Job 12:21. De 30.9 Jer 32.41,42 Joh 16.26,27 Le 7.16 Job 12.21 24) hem gekeerd. Namelijk Isral, die terstond in het volgende vers genoemd wordt, en zie Hos. 14:2. Ho 14.1
Copyright information for
DutKant