‏ 1 Kings 15:13

23) koningin ware,

Zie van dit woord boven, 1 Kon. 11:19. Hebreeuws, van herin [namelijk] te zijn. De zin is, dat hij haar van het gebied, hetwelk zij als weduwe van den koning Rehabeam en als moeder van zijn vader Abiam aangenomen had, afgezet heeft. Anders, heeft hij ook geweerd van de koningin; dat is, van de huisvrouw, opdat zij niet zou verdorven worden.

1Ki 11.19

24) afgrijselijken

Het Hebreeuwse woord betekent beving der leden en vrees des harten. Zo wordt deze afgod genoemd, omdat hij door de gruwzaamheid zijns gelaats en schandelijke afgoderij de mensen beide naar ziel en lijf verschrikte, en zij hem met beiderlei schrik dienden. Enigen houden hem voor den afgod bij de heidenen genaamd Priapus, anderen voor Pan. Zie hiervan ook 2 Kron. 15:16.

2Ch 15.16

25) verbrandde

Te weten, nadat hij hem in stukken gebroken en vermorzeld had; 2 Kron. 15:16.

2Ch 15.16

26) Kidron.

Zie boven, 1 Kon. 2:37.

1Ki 2.37

‏ 2 Kings 10:13

25) de broederen van Ahazia,

Versta, de zonen zijner broeders, 2 Kron. 22:8. Zie Gen. 13:8, waar het woord broeders zo genomen wordt.

2Ch 22.8 Ge 13.8

26) om de zonen

Hebreeuws, tot den vrede der zonen van den koning en der zonen der koningin; dat is, opdat wij hun vrede en welstand zouden toewensen. Hetwelk wij noemen groeten.

27) konings

Namelijk, van Joram en van zijn huisvrouw. Het schijnt dat zij niet wisten dat Ahazia door Jehu omgebracht was.

‏ Jeremiah 13:18

25) Zeg tot den koning

Woorden van God tot Jeremia, of, gelijk sommigen, van den profeet tot het volk.

26) koningin:

Zie van het Hebreeuwse woord 1 Kon. 11:19.

1Ki 11.19

27) Vernedert u,

Of, zet u neder omlaag, te weten in het stof, op de aarde.

28) ganse

Hebreeuws, uwe hoofdversierselen, of hoofdsieraden is gedaald; dat is, al uw koninklijk hoofdsieraad is weg en verwisseld met een nederigen staat. Anders: uwe uitnemendheden, hoogheden.

29) uwer heerlijkheid,

Dat is, uw koninklijke kroon, waarmede gij pleegt te pronken.

‏ Jeremiah 29:2

2) kamerlingen,

Of, hovelingen. Zie Gen. 37:36.

Ge 37.36

3) timmerlieden en smeden

Hebreeuws, timmerman en de smid; zie boven Jer. 24:1.

Jer 24.1

4) uitgegaan.

Zie 2 Kon. 24:12,14.

2Ki 24.12,14
Copyright information for DutKant