1 Kings 18:15

22) de HEERE

Versta, door de heirscharen, alle schepselen, hemelse en aardse, zienlijke en onzienlijke, redelijke en redeloze, levende en levenloze. De redenen om welke zij heiren genoemd worden, zie Gen. 2:1. Dezer aller opperste Heere is God; niet alleen, omdat Hij hen allen geschapen heeft en nog onderhoudt, zodat zij eigenlijk hem alleen toebehoren, maar ook omdat Hij hen zo regeert, dat zij hem steeds in het uitvoeren van zijn heiligen wil in grote menigte ten dienste staan; en werd deze naam Gode dikwijls toegeschreven gelijk 1 Sam. 1:3, en 1 Sam. 4:4; 2 Sam. 5:10; Ps. 24:10; Jes. 1:9, enz.

Ge 2.1 1Sa 1.3 4.4 2Sa 5.10 Ps 24.10 Isa 1.9

23) voor Wiens

Alzo boven, 1 Kon. 17:1. Zie Deut. 10:8.

1Ki 17.1 De 10.8

24) ik zal voorzeker

Dat is, zo waar is het dat ik heden voor Achab zal verschijnen, als het waarachtig is dat de Heere leeft.

Psalms 24:7

16) hoofden

Dat is, bovenste posten.

17) poorten,

Des tempels, dien David van God door den profeet Nathan verstaan had dat zijn zoon Salomo zou bouwen, waarin de ark des verbonds [op welke God zijne tegenwoordigheid vertoonde] aan hare plaats zou gebracht worden, en alzo God daar zijne woonstede nemen. Waardoor werd afgebeeld de komst van Christus in het vlees en tot zijn kerk, alsmede zijne hemelvaart, waarover zich David in den geest grotelijks verheugt, alzo hem Nathan mede zo uitnemend bericht gedaan had, dat hij niet wist hoe hij God daarvoor genoeg zou danken; 2 Sam. 7.

18)

Hebr. deuren der eeuwigheid; alzo in het volgende Ps. 24:9; dat is, die langen tijd zouden blijven in hare plaatsen, daar de vorige tabernakel van de ene plaats op de andere was verdragen en weinig rust gehad had. Maar geduid zijnde op de gemeente der kinderen Gods, tot dewelke God met zijn genade en Geest ingaat, en daarin woont, [waarom zij Gods tempel genoemd worden], kan dit de eeuwigdurigheid der kerk Gods betekenen, alsook den hemel zelf, voorzoveel de hemelvaart van Christus hier ook wordt beduid. Zie van het woord eeuwig, Gen. 17:7, en voorts 1 Cor. 3:16, en 1 Cor. 6:19; Openb. 3:20.

Ps 24.9 Ge 17.7 1Co 3.16 6.19 Re 3.20

19) Koning

God, die gezegd wordt te wonen tussen de cherubim op de ark, 2 Sam. 6:2. Waardoor Christus werd afgebeeld, de rechte Koning der heerlijkheid.

2Sa 6.2
Copyright information for DutKant