‏ 2 Chronicles 11:4

7) uw broederen;

Namelijk, de kinderen Isra‰ls; welke verklaring uitgedrukt is 1 Kon. 12:24. Broederen worden genaamd, die van ‚‚n natie en volk zijn, Exod. 2:11; Lev. 10:6; Deut. 15:12; Rom. 9:3.

1Ki 12.24 Ex 2.11 Le 10.6 De 15.12 Ro 9.3

8) van Mij geschied.

Zie 1 Kon. 12:15.

1Ki 12.15

‏ 2 Chronicles 28:11

25) de gevangenen weder,

Hebreeuws, gevangenis. Zie Num. 31:12; alzo onder, 2 Kron. 28:13,14,15,17.

Nu 31.12 2Ch 28.13,14,15,17

‏ 2 Chronicles 28:15

32) die met namen

Te weten, boven, 2 Kron. 28:12. Versta, die met namen daartoe gelast waren, dat zij de gevangenen zouden geleiden en met nooddruft verzorgen.

2Ch 28.12

33) zalfden hen,

Te weten, om deze gevangenen, naar het gebruik van die oosterse landen, te verkwikken en te vermaken. Zie Ruth 3:3.

Ru 3.3

34) zwak waren,

Hebreeuws, alle struikelenden; dat is, die door ouderdom, of jonkheid, of ziekte, of kwetsuur, of vermoeidheid, niet wel ter been waren, dat zij de menigte niet konden te voet bijhouden.

35) de Palmstad,

Zie Deut. 34:3.

De 34.3
Copyright information for DutKant