2 Kings 11:2
4) Joseba, Hebreeuws, Jehoschebah. Anders, Jehoschabbath, 2 Kron. 22:11, alwaar ook staat dat zij was de huisvrouw van den hogepriester Jojada, maar men meent dat zij uit een andere huisvrouw van Joram dan uit de afgodische Athalia geboren was. 2Ch 22.11 5) Joas, Hebreeuws, Joasch; anders, Jehoasch, onder, 2 Kon. 12:2. 2Ki 12.2 6) [zettende] Dit woord is hier ingevoegd uit 2 Kron. 22:11. 2Ch 22.11 7) een slaapkamer; Hebreeuws, een kamer der bedden; dat is, in een der kamers, die aan den tempel getimmerd waren, waarin de bedden der priesters waren, waarop zij sliepen, als zij op hun beurt den godsdienst moesten waarnemen. Zie Jer. 35:2. Jer 35.2 8) zij verborgen hem Te weten, Jojada en Joseba. 9) voor Athalia, Hebreeuws, voor het aangezicht van Athalia. 1 Chronicles 28:12
19) bij hem Dat is, in zijn gemoed. 20) door den Geest was, Versta, door den Heiligen Geest, die David heeft geopenbaard hoe al deze dingen moesten gemaakt zijn in den tempel, 1 Kron. 28:19, gelijk eertijds God Mozes ook geopenbaard heeft het voorbeeld des tabernakels, en alles wat hij meer moest maken, en heeft hem zulks op den berg vertoond en verklaard. Zie Exod. 31:3. 1Ch 28.19 Ex 31.3 21) tot de schatten van het huis Gods, Te weten, om de schatten daarin te bewaren. Anders, van de schatten, verstaande een voorbeeld van de plaatsen, waarin de schatten des huizes zouden bewaard worden, of de schatten zelf. Ezekiel 42:13-14
25) hij tot mij: Die man, boven Ezech. 40:3. Eze 40.3 26) voor aan de afgesneden plaats zijn, Hebreeuws, tegen het aangezicht. 27) heilige kamers, Hebreeuws, kamers der heiligheid. 28) allerheiligste dingen zullen eten; Hebreeuws, de heiligheden der heiligheden, alzo in het volgende; zie Lev. 2:3. Le 2.3 29) en het Of, namelijk. 30) spijsoffer, Zie Lev. 2. 31) zondoffer, Zie Eze. 40:39. Eze 40.39 32) ingegaan zullen zijn, In het heiligdom. 33) uitgaan in het buitenste voorhof, Te weten in of met de heilige klederen, in welke zij gediend hebben. 34) aldaar In deze heilige kamers. 35) klederen henenleggen, Onze Hogepriester Christus is bekleed met welriekende klederen des heils en zijner verdiensten, met den mantel der gerechtigheid, waarmede Hij zijne kerk kleedt en dekt; Ps. 45:9; Jes. 61:10, en Jes. 63:1. Zijne dienstknechten, die tot den Heere naderen, moeten bekleed zijn met al zulke deugden in het bijzonder, als tot hun ambt vereist worden; zie 1 Tim. 4:12; Tit. 2:7. Van de geestelijke klederen der ganse kerk, zie Ps. 45:14; Hoogl. 4:11; Matth. 22:11; Rom. 13:14; 2 Cor. 5:3; Gal. 3:27; Ef. 4:24; Col. 3:10; Openb. 3:4,5,18, en Openb. 16:15, en Openb. 19:8, enz. Ps 45.8 Isa 61.10 63.1 1Ti 4.12 Tit 2.7 Ps 45.13 So 4.11 Mt 22.11 Ro 13.14 2Co 5.3 Ga 3.27 Eph 4.24 Col 3.10 Re 3.4,5 Re 3.18 16.15 19.8 36) heiligheid; Dat is, zeer heilig. Versta, de klederen, of kamers, die beide heilig waren, daarom moesten zij de heilige klederen van hun dienst daar afleggen en laten. 37) hetgeen voor het volk is. Dat is, in deze plaatsen in het buitenste voorhof, [gelijk in het voorgaande gezegd], dat voor het gemene volk is, zullen zij met andere klederen moeten komen.
Copyright information for
DutKant