‏ 2 Kings 12:3

‏ 2 Kings 14:14

28) gijzelaars;

Hebreeuws, zonen der borgtochten, of verpandingen. Versta, personen van zonderlinge afkomst en waarde, die de koning Joas uit Juda medenam, tot verzekering van toekomenden vrede.

‏ 2 Chronicles 24:17-18

47) bogen zich

Te weten, verzoekende van hem, dat zij de afgoderij weder in het land mochten invoeren; gelijk af te nemen is uit 2 Kron. 24:18.

2Ch 24.18

48) hoorde de koning

Dat is, hij heeft hun verzoek ingewilligd.

49) afgoden;

Hebreeuws, smarten. Zie 1 Sam. 31:9.

1Sa 31.9

50) toornigheid

Namelijk, Gods. Zie onder, 2 Kron. 28:13.

2Ch 28.13

‏ 2 Chronicles 25:7

12) man Gods

Dat is, een profeet. Zie Richt. 13:6.

Jud 13.6

13) is niet met Isra‰l,

Te weten, omdat zij van den Heere tot de afgoden geweken waren.

14) kinderen van Efraim.

Versta door dezen Isra‰l, gelijk voorgaat; dat is, de tien stammen, welke zo genaamd worden, omdat Efra‹m wel de voornaamste van die stammen was, en Jerobeam hun eerste koning uit den stam van Efra‹m afkomstig; alzo Efra‹m voor Isra‰l, Jes. 17:3, en Jes. 28:1, enz.

Isa 17.3 28.1
Copyright information for DutKant