2 Kings 12:9-10

17) nam een kist,

Met toestemming ja door bevel des konings; 2 Kron. 24:8.

2Ch 24.8

18) deksel,

Hebreeuws, in haar deur.

19) ter rechterhand,

Versta, aan de post, of ter zijde der deur, waar men inging in het voorhof der priesters, alwaar het brandofferaltaar stond, aan het einde van het grote voorhof; want zover mocht gans Isra‰l komen, gelijk de Levieten daar aan den dorpel dezer deur de wacht hielden, Num. 18:4. Zulk een offerkist was ook nog in den tempel ten tijde van Jezus Christus. Zie Mark. 12:41; Luk. 21:1.

Nu 18.4 Mr 12.41 Lu 21.1

20) dorpel

Te weten, der poort van het voorhof der priesters; en dat naar het voorschrift des Heeren; Num. 18:4.

Nu 18.4
21) schrijver

Dat is, griffier, of secretaris. Alzo onder, 2 Kon. 19:2, en 2 Kon. 22:3; idem 2 Sam. 8:17.

2Ki 19.2 22.3 2Sa 8.17

22) zij bonden het

Te weten, in buidels, of zakken.

2 Chronicles 8:14

21) zijns vaders Davids,

Dat is, die David door de ingeving des Heiligen Geestes ingesteld had, 1 Kron. 28:19, mitsgaders door het beleid der profeten, onder, 2 Kron. 29:25.

1Ch 28.19 2Ch 29.25

22) verdelingen priesteren

Dat is, onderscheidene hopen en beurten. Zie van deze 1 Kron. 24, 1 Kron. 25, 1 Kron. 26. Zij waren van de priesters en Levieten. De priesters waren overpriesters, of gemene priesters. De Levieten dienden de priesters, of waren zangers, of deurwaarders, of schatbewaarders, of verzorgers van enige ordinaire of extraordinaire zaken.

23) aan elke poort;

Hebreeuws, aan de poort, en poort; dat is, aan elke poort. Zie Gen. 7:2.

Ge 7.2

24) den man Gods.

Zie Richt. 13:6.

Jud 13.6

2 Chronicles 34:9

22) tot Hilkia,

Te weten, om het bevel des konings hem aan te dienen, rakende de voorgemelde vermaking des tempels en het opbrengen van het geld, daartoe dienende.

23) hogepriester,

Hebreeuws, den groten priester.

24) zij gaven

Namelijk, Hilkia en zijn metgezellen. Zij gaven het in de hand der verzorgers of bestelden over de werklieden, onder, 2 Kron. 34:17.

2Ch 34.17

25) dorpel

Namelijk, des tempels. Anders, de vaten.

26) Manasse

Dat is, der Manassieten en Efra‹mieten.

27) het ganse

Te weten, dat onder het gebied des konings van Juda stond, of hem toegedaan was. Zie boven, 2 Kron. 21:2.

2Ch 21.2

28) waren;

Namelijk, de Levieten, die het geld vergaderd hadden.

Copyright information for DutKant