2 Kings 21:13

28) meetsnoer van Samaria

Versta, de maat, of regel; dat is de hoedanigheid en gelijkheid der straf. De zin is, zulke straf, als Ik over de tien stammen en hun hoofdstad Samaria gezonden heb, zal Ik ook zenden over Juda en Jeruzalem, dat het land overheerd, de stad ingenomen en de inwoners gevankelijk zullen weggevoerd worden. Het is een gelijkenis, genomen van de timmerlieden en metselaars, die naar zekere maat hun werken zo afbreken als maken. Vergelijk Jes. 34:11; Amos 7:7,8; Zach. 1:16.

Isa 34.11 Am 7.7,8 Zec 1.16

29) paslood

De voorgaande gelijkenis wordt behouden om te verklaren dat Jeruzalem gelijke straf overkomen zou, als het huis Achabs overkomen was.

30) Ik zal

De zin is, gelijk men de schotels, die tot een rein gebruik geheiligd worden, van alle vuiligheid uitwist of schuurt, en daarna omkeert opdat geen onreinigheid daarin valle; alzo zal Jeruzalem van de boze inwoners door wegvoering gezuiverd en hun regering zo omgekeerd worden, dat het opperste onder liggen zal.

31) op zijn holligheid.

Of, randen. Hebreeuws, op zijn aangezicht.

Job 20:29

61) deel

Dat is het loon of de straf, den bozen van God naar zijn rechtvaardig oordeel toebescheiden. Alzo onder Job 27:13, en Job 31:2; Ps. 50:18; Jes. 17:14 en Jes. 57:6.

Job 27.13 31.2 Ps 50.18 Isa 17.14 57.6

62) erve

Versta hetzelfde dat recht tevoren een deel genaamd is. Alzo onder, Job 27:13 en Job 31:2.

Job 27.13 31.2

63) zijner

Dat is, van de lasterlijke redenen, die de goddelozen tegen God uitgieten. Anders, zijner uitspraak, van God; dat is van het rechtvaardig vonnis, hetwelk God voorgenomen heeft tegen de goddelozen uit te voeren.

Psalms 11:6

11) strikken,

Dit betekent onverwachte, strenge en onvermijdelijk oordelen Gods. Zie Job 18:9,10, en Job 22:10; Jes. 8:14, en Jes. 24:17,18.

Job 18.9,10 22.10 Isa 8.14 24.17,18

12) vuur

Als Sodom, Gomorra, enz. overkwam, Gen. 19: en Gog bedreigd wordt, Ezech. 38:22; zijnde helse vuur, Judas 7, Openb. 20:10.

Eze 38.22 Re 20.10

13) deel huns

Dat is, hun bescheiden of toegelegd deel. Verg. Joh. 20:29, Zie de aantekening bij Joh. 20:29; een manier van spreken, genoemen ven de hiusvaders, die elken huisgenoot zijn drank toedeelden en inschonken, naar de wijze der ouden. Hier wordt het verstaan van der goddelozen straf; alsook Openb. 14:10, en elders, van het kruis der kerk, Ps. 73:10, en in het algemeen van het lijden der vromen en goddelozen. Ps. 75:9; maar anders Ps. 16:5, en Ps. 23:5. Zie ook Job 21:20.

Joh 20.29,29 Re 14.10 Ps 73.10 75.8 16.5 23.5 Job 21.20

Psalms 78:50

54) woog

Op de weegschaal zijner gerechtigheid, wegende tegen elkander zijn straffen en hunne verdiensten; gelijk God pleegt voort te gaan in straffen, gelijk de mensen voortgaan in zonden en hardnekkigheid. Zie Lev. 26:21,23,24,27,28.

Le 26.21,23,24,27,28

55) gedierte

Anders, hunleven; gelijk Job 33:18,22,28.

Job 33.18,22,28

Isaiah 65:7

28) Mij smaadheid

Of, gehoond hebben, te weten met hun valsen godsdienst. Zie Ps. 106:20,21.

Ps 106.20,21

29) zal Ik

Dat is, Ik zal hen straffen, gelijk zij wel verdiend hebben met mij tot toorn te verwekken.

30) hun vorig werkloon

Of, het eerste loon; te weten dat zij met hunne misdaden verdiend hebben. Zie Jes. 40:10, en Jes. 62:11.

Isa 40.10 62.11
Copyright information for DutKant