2 Samuel 12:20

34) wies en zalfde zich,

Zie Ruth 3:3.

Ru 3.3

35) huis des HEEREN,

Versta, de tent, die David voor de ark had doen maken. Zie boven, 2 Sam. 6:17.

2Sa 6.17

36) brood voor,

Gelijk boven, 2 Sam. 12:17, en in 2 Sam. 12:22.

2Sa 12.17,22

2 Samuel 14:2

2) Thekoa,

Een stadje, gelegen op een berg, aan de noordelijke grenzen van Juda, niet ver van Jeruzalem. Zie 2 Kron. 11:6.

2Ch 11.6

3) wijze vrouw;

Vergelijk boven, 2 Sam. 13:3.

2Sa 13.3

4) olie,

Zie Ruth 3:3.

Ru 3.3

2 Chronicles 28:15

32) die met namen

Te weten, boven, 2 Kron. 28:12. Versta, die met namen daartoe gelast waren, dat zij de gevangenen zouden geleiden en met nooddruft verzorgen.

2Ch 28.12

33) zalfden hen,

Te weten, om deze gevangenen, naar het gebruik van die oosterse landen, te verkwikken en te vermaken. Zie Ruth 3:3.

Ru 3.3

34) zwak waren,

Hebreeuws, alle struikelenden; dat is, die door ouderdom, of jonkheid, of ziekte, of kwetsuur, of vermoeidheid, niet wel ter been waren, dat zij de menigte niet konden te voet bijhouden.

35) de Palmstad,

Zie Deut. 34:3.

De 34.3

Psalms 104:14

26) het gras

Zie de aantekening bij 1 Kon. 18:5.

1Ki 18.5

27) het kruid

Te weten, allerlei kruid tot spijs en tot medicijn.

28) het brood

Te weten, het koren, waar het brood van gemaakt wordt, gelijk Job 28:5; Pred. 11:1; Jes. 28:28, en Jes. 30:23. Het woord brood betekent hier, gelijk op vele plaatsen, allerlei spijs.

Job 28.5 Ec 11.1 Isa 28.28 30.23

Matthew 6:17

25) zalf uw hoofd

Christus spreekt hier naar het gebruik der Joden, die in tijden van vrolijkheid zich zalfden en wiesen; Ps. 23:5; Amos 6:6; Luk. 7:46.

Ps 23.5 Am 6.6 Lu 7.46
Copyright information for DutKant