‏ Amos 4:2

4) bij Zijn heiligheid,

Zie Gen. 22:16.

Ge 22.16

5) dagen over ulieden zullen komen,

Dat is, bestemde tijden van plagen. Zie Ps. 37:13; Jer. 50:27,31, en Joel 1:15, met de aantekening.

Ps 37.13 Jer 50.27,31 Joe 1.15

6) dat men u

Hebr. dat hij; dat is, dat men, of de vijand, enz.

7) zal optrekken met haken,

Of, wegnemen, wegvoeren, in het volgende met haken. Versta, gelijk men de grote vissen met haken uit de zee optrekt, zal Ik u door den vijand uit uw land wegrukken, hoe node of ongaarne gij ook daaruit zoudt willen, Verg. Jer. 16:16; Hab. 1:14,15, en voorts Job 40:21; Jes. 37:29; Ezech. 19:4,9, en Ezech. 29:4.

Jer 16.16 Hab 1.14,15 Job 41.2 Isa 37.29 Eze 19.4,9 29.4

8) nakomelingen

Of, uw laatste, achterste; dat is, die achtergebleven en mogen zijn, of zich achterlijk houden. Zie van het Hebr. woord ziet. Zie Job 40:21.

Job 41.2

9) visangelen.

Die scherp en stekende zijn als doornen, of naar de wijze van die gemaakt, waarop het Hebr. woord ziet. Zie Job 40:21.

Job 41.2
Copyright information for DutKant