Deuteronomy 11:2

4) onderwijzing des HEEREN,

Dat is, alles wat God aan zijn volk om hen te onderwijzen in dien tijd gedaan had, hetwelk in het volgende verhaald wordt.

5) grootheid,

Dat is, zijn majesteit en grote goddelijke macht, lichtende in zijn werken, gelijk de volgende woorden verklaren; alzo boven, Deut. 3:24, en Deut. 9:26.

De 3.24 9.26

Job 5:17

34) mens,

Van het Hebreeuwse woord, zie boven, Job 4:17.

Job 4.17

35) Almachtigen

Zie Gen. 17:1.

Ge 17.1

Psalms 94:12

10) dien Gij tuchtigt

Te weten, om hem tot verstand en tot kennis van U en van zichzelven te brengen.

Proverbs 1:2

2) wijsheid

Versta een vaste en grondige kennis van goddelijke en menselijke dingen, om zichzelven in geloof en leven wel te schikken. Vergelijk 1 Kon. 3:12.

1Ki 3.12

3) tucht

Versta, het onderwijs, dat gegeven wordt om tot de wijsheid te geraken.

4) redenen

Of, redenen, die verstandiglijk voorgesteld zijn.

5) des verstands;

Dit houdt men te zijn de kloekheid en voorzichtigheid des geestes, waardoor de wijsheid tot het rechte gebruik wel wordt aangelegd. Vergelijk 1 Kon. 3:12.

1Ki 3.12

Proverbs 9:7

19) spotter

Zie Ps. 1:1.

Ps 1.1

20) tuchtigt,

Het woord betekent hier eigenlijk iemand met woorden en redenen onderwijzen, vermanen, bestraffen. Alzo Deut. 4:36; Job 4:3; 1 Kron. 15:22. Elders betekent het ook met slagen en straffen kastijden, gelijk 1 Kon. 12:11; Ps. 6:2.

De 4.36 Job 4.3 1Ch 15.22 1Ki 12.11 Ps 6.1

21) behaalt

Te weten, omdat hij verloren arbeid doet en van degenen, dien hij bestraft, gelasterd wordt. Vergelijk Matth. 7:6.

Mt 7.6

22) schandvlek.

Het oorspronkelijke woord betekent gemeenlijk een gebrek des lichaams, gelijk Lev. 21:17, en Lev. 22:20; 2 Sam. 14:25; maar het wordt ook genomen voor een gebrek der ziel, rakende het geloof en de zeden, of de goede faam, ten aanzien van de uitkomst van enige zaak of daad, gelijk hier; Deut. 32:5; Job 11:15.

Le 21.17 22.20 2Sa 14.25 De 32.5 Job 11.15

Jeremiah 10:24

68) Kastijd mij

Zie Ps. 6:2.

Ps 6.1

69) mate;

Hebreeuws eigenlijk, met oordeel; dat is, hier, met redenen en discretie, of op een redelijke, of matige wijze, zoals Gij uwen kinderen beloofd hebt, dat Gij ook volgens uwe gerechtigheid houden zult. Zie onder Jer. 30:11, en Jer. 46:28, en vergelijk Jes. 30:18; Ezech. 34:16; het tegendeel is de vernietiging, waarvan in het volgende.

Jer 30.11 46.28 Isa 30.18 Eze 34.16

70) te niet maakt.

Hebreeuws, vermindert, klein, weinig, of gering maakt; dat is, niet verbrijzelt of vergruist, of zo klein maakt dat ik geen volk meer zij, hetwelk een gevolg is van de uitstorting des goddelijken toorns, waarvan in Jer. 10:25. Dit wordt gesteld tegen de matige kastijding.

Jer 10.25
Copyright information for DutKant