Deuteronomy 28:30

33) gemeen maken.

Dat is, geen vruchten daarvan voor u mogen genieten. Zie boven, Deut. 20:6, en vergelijk Deut. 22:9.

De 20.6 22.9

Deuteronomy 28:33

36) al uw arbeid

Zie Job 20:18,19.

Job 20.18,19

Deuteronomy 28:51

52) het zal de vrucht uwer beesten,

Te weten, het volk, waarvan in het voorgaande gesproken is.

53) hetwelk u geen koren,

Volk.

54) Hij u verdoe.

Namelijk de Heere.

Judges 6:3-4

4) kwamen de Midianieten op,

Dit hadden zij tevoren jaarlijks gedaan en deden het nu in het zevende jaar wederom.

5) oosten kwamen

Die oostwaarts woonden, inzonderheid de Arabieren, die in tenten gewoon waren zich te onthouden. Zie onder, Richt. 8:10,11; Gen. 29:1, en Job 1:3. Hebreeuws, kinderen van het oosten.

Jud 8.10,11 Ge 29.1 Job 1.3

6) hen.

Namelijk, Isra‰l, gelijk in het begin van Richt. 6:3 staat.

Jud 6.3
7) Gaza;

Gelegen in het westen aan de grote zee, verdervende alzo het ganse land van het oosten tot het westen.

Psalms 128:2

3) Want gij

Of, zekerlijk gij zult, of als gij zult eten.

4) den arbeid

Dat is, de spijs, die gij uwer handen arbeid zult verworven hebben, achtervolgens hetgeen God tot onzer aller vader gesproken heeft; Gen. 3:19.

Ge 3.19

5) zult gij zijn,

Anders: zijt gij, en het zal u welgaan.

Ecclesiastes 6:1-2

1) voor zijn ziel

Dat is, van al wat zijn hart begeert.

2) God geeft

Dat is, God geeft hem niet, dat hij het vrijmoedig en vredig geniet, dewijl Hij hem uit deze wereld haalt eer hij verkregen heeft het genoegen, dat hij zichzelven ingebeeld had. Of, dewijl hij bij levenden lijve uit het bezit zijner goederen gestoten wordt, en zien moet dat een vreemde zijne goederen bezit. Of, al leeft hij lang en behoudt zijne goederen, dat hij het hart niet heeft om de goederen met geneugte te gebruiken of te genieten. Verg. boven Pred. 5:18.

Ec 5.19

3) een vreemd man

Hij zij dan een vijand, die ze met geweld hem ontneemt, of een verre bloedverwant; of iemand anders, die hem niet bestaat.

4) die opeet.

Te weten rijkdom.

1 Corinthians 15:58

181) standvastig

Of, wel gegrond, namelijk in het geloof.

182) onbewegelijk, altijd

Namelijk tegen de stormwinden of watervloeden van verzoekingen.

183) overvloedig zijnde

Dat is, met een ernstigen ijver en vlijt altijd voortgaande en toenemende.

184) in het werk des Heeren,

Dat is, in het werk, dat de Heere door den dienst der apostelen in uwe harten gewrocht heeft, of dat Hij ons gebiedt dat wij doen zullen; Joh. 6:29.

Joh 6.29

185) weet dat uw arbeid

Dat is, verzekerd zijn door de beloften Gods.

186) niet ijdel is in de Heere.

Dat is, niet zonder vrucht en genadige vergelding zal zijn.

Galatians 3:13

44) verlost

Grieks uitgekocht uit den vloek. Want deze verlossing is geschied door betaling van een rantsoengeld voor ons; Matth. 20:28; 1 Tim. 2:6.

Mt 20.28 1Ti 2.6

45) van den vloek

Dat is, van de straf, tijdelijke en eeuwige, die de wet den overtreders dreigt, en die wij door onze overtredingen verdiend hadden.

46) een vloek geworden

Dat is, heeft den toorn Gods en de straf der zonden op zich genomen, om die te dragen en daarmede Gods straffende gerechtigheid te voldoen.

47) voor ons; want

Dat is, in onze plaats, gelijk onze borg; Hebr. 7:22.

Heb 7.22

48) er is geschreven:

Namelijk Deut. 21:23.

De 21.23

49) aan het hout hangt.

Dat is, aan het kruis opgehangen wordt. Zie Hand. 5:30; 1 Petr. 2:24; hetwelk te verstaan is, niet dat zij allen zouden verdoemd zijn, die gekruisigd worden [want het tegendeel blijkt uit het voorbeeld van den bekeerden moordenaar, Luk. 23:43], maar omdat God deze wijze van straf, als zijnde de wreedste en smadelijkste, tot een voorbeeld gesteld heeft van de straf, die Zijn Zoon, om ons van den vloek te verlossen, zou moeten lijden.

Ac 5.30 1Pe 2.24 Lu 23.43
Copyright information for DutKant