Genesis 18:23-24
Deuteronomy 18:15-16
19) Een Profeet, Versta, den Heere Jezus Christus; Hand. 3:22, en Hand. 7:37. Ac 3.22 7.37 20) als mij, Niettegenstaande de eeuwige Godheid, onbevlekte mensheid en het zaligmakende ambt onzes Heeren Jezus Christus, mag Hij evenwel met Mozes worden vergeleken in de volgende zaken: I. Gelijk Mozes een waarachtig mens was, uit het zaad van Abraham, alzo ook Christus. II. Gelijk Mozes Gods volk gevoerd heeft uit de lichamelijke slavernij van Egypte, alzo heeft Christus zijn volk verlost uit de geestelijke slavernij. III. Gelijk Mozes stond tussen God en het volk in het verbond der wet, Gal. 3:19, alzo is Christus de enige Middelaar tussen God en zijn volk in het verbond der genade. IV. Gelijk Mozes getrouw was in het ganse huis Gods, Hebr. 3:2, alzo Christus bovenal, in zijn gemeente te bezorgen, enz. V. Mozes was een groot profeet en leraar des volks; Christus is het hoofd aller profeten, door wiens geest Mozes en de andere gesproken hebben, 1 Petr. 1:11. Doch dat hier de andere profeten niet verstaan worden, blijkt Deut. 34:10, waar gezegd wordt dat geen profeet in Isral is opgestaan gelijk Mozes. Ga 3.19 Heb 3.2 1Pe 1.11 De 34.10 Zechariah 14:11
47) daarin wonen, Te weten, in de stad Jeruzalem, dat is in de gemeente Gods. 48) daar zal geen verbanning meer zijn; Dat is, zij zal niet meer verstoord worden, gelijk voordezen geschied is, toen het scheen dat Ik hen geheel verbannen en verstoten had; zie Deut. 2:34. De 2.34 49) Jeruzalem Dat is, de inwoners van Jeruzalem. 50) zeker Hebr. in verzekerdheid. 51) wonen. Of, bewoond worden. Acts 3:22-23
36) een Profeet Dat is, een uitnemend leraar, op een bijzondere wijze van God gezonden. 37) gelijk mij; Dat is, mij gelijk zijnde naar de menselijke natuur, en in uitnemendheid van bijzondere zending, getrouwheid en wonderen; doch hem in veel ook teboven gaande. Zie Deut. 18:15; Hebr. 3:2,3,4,5. De 18.15 Heb 3.2,3,4,5 38) in alles, wat Of, naar alles. 39) uitgeroeid zal Of, verdelgd, vernield; Mozes zegt, Deut. 18:19, van dien wil ik het eisen; dat is, ik zal hem straffen, namelijk gelijk hier verklaard wordt, met uitroeiing uit mijn volk; Hebr. 2:2,3. De 18.19 Heb 2.2,3 1 Corinthians 16:22
63) ene vervloeking; Gr. Anathema; van welk woord, zie Rom. 9:3; Gal. 1:8. Ro 9.3 Ga 1.8 64) Maranatha. Dit is een Chaldeeuws of Syrisch woord, hetwelk toen gebruikelijk schijnt geweest te zijn, om een zeer grote vervloeking, die bij de Hebren Cherem genaamd wordt, uit te drukken; en betekent, gelijk sommigen menen, de Heere komt, of onze Heere komt. Dezen vloek spreekt de apostel uit over de onbekeerlijke mensen, niet uit een kwade beweging des gemoeds, maar uit een apostolischen geest en heiligen ijver. Zie Jud.:14,15.
Copyright information for
DutKant