Genesis 34:3

5) zijn ziel

Dat is, zijn hart, zijn gemoed, lust, begeerte, hingen aan haar.

6) naar het

Dat is, wat haar aangenaam en behagelijk mocht zijn, om haar tevreden te stellen en te vertroosten; daar zij buiten twijfel over deze onverwachte daad zeer ontsteld was. Zie dergelijke manier van spreken onder, Gen. 50:21; Richt. 19:3; Jes. 40:2; Hos. 2:13.

Ge 50.21 Jud 19.3 Isa 40.2 Ho 2.14

Psalms 27:12

25) begeerte

Hebr. ziel; welk woord somtijds genomen wordt voor willen, begeerten, lust, voornemen. Zie Gen. 23:8; idem Ps. 41:3, en Ps. 78:18; Pred. 6:7,9; Jer. 15:1; Ezech. 16:27.

Ge 23.8 Ps 41.2 78.18 Ec 6.7,9 Jer 15.1 Eze 16.27

26) zijn

Waarvan Do‰g een was; 1 Sam. 22:9,10. Zie ook Ps. 35:11.

1Sa 22.9,10 Ps 35.11

27) uitblaast.

Versta, een ieder van hen, of een die de voornaamste is. Uitblaast; dat is, die niet snorkt dan van enkel geweld. Verg. deze manier van spreken met Hand. 9:1, en Ps. 10:5.

Ac 9.1 Ps 10.5
Copyright information for DutKant