Genesis 39:4
7) genade Zie boven, Gen. 18:3. Ge 18.3 8) diende hem; Dat is, hij paste op zijn persoon. Eerst was hij een gemene knecht, daarna een kamerdienaar van zijn heer, ja een verzorger van het gehele huis. 9) in zijn hand. Zie boven, Gen. 16:6. Ge 16.6 Proverbs 14:1
1) wijze Hebreeuws, de wijze der vrouwen; dat is, zo wie onder de vrouwen wijs is. Vergelijk Gen. 47:3; Job 12:7, en onder Spreuk. 14:9. Ge 47.3 Job 12.7 Pr 14.9 2) bouwt Te weten, door hare kinderen godvruchtig op te brengen, hare dienstboden wijselijk te regeren, en den gansen staat des huisgezins in goede orde te houden. Alzo is het woord bouwen genomen, onder Spreuk. 24:3. Pr 24.3 3) die zeer dwaas is, Hebreeuws, de dwaasheid; dat is, zeer dwaas, alsof hij zeide: die de dwaasheid zelve is. Zie Job 35:13. Job 35.13 4) haar handen. Dat is, met haar doen en laten. Alzo wordt de vergelding der handen genoemd hetgeen iemand voor zijn doen en laten vergolden wordt; Jes. 3:11. Isa 3.11
Copyright information for
DutKant