Genesis 49:25

54) zegenen met zegeningen des

Hij spreekt van Jozefs nakomelingen, wien hij voorzegt vierderlei zegen, dien God hun verlenen zou: I. Door middel van den hemel, als zijn, tijdige zomer en winter, zonneschijn, regen en dauw; Deut. 33:13; Ezech. 34:20; II. Uit den afgrond als fonteinen, rivieren, allerlei staande en vloeiende wateren. Verg. Deut. 8:7, en Deut. 33:13; III. Door midden van de mensen, als de vruchtbaarheid en vermenigvuldiging der nakomelingen, Deut. 33:17; IV. Door de beesten, als voedsel, kleding, dienstelijke hulp en grote menigte daarvan. Verg. Deut. 28:4.

De 33.13 Eze 34.20 De 8.7 33.13,17 28.4

55) des afgronds,

Versta, de grote diepte, die in de aarde is, waaruit de zee‰n, fonteinen, rivieren, meren, beken, enz., haar oorsprong nemen; verg. boven, Gen. 1:2.

Ge 1.2
Copyright information for DutKant