Genesis 50:7

11) alle

Dat is, het merendeel, te weten, allen die bij de hand waren, en van huis konden wezen. Verg. Matth. 3:5.

Mt 3.5

12) Farao's knechten,

Zijn hofdienaren en edellieden; zie boven, Gen. 20:8.

Ge 20.8

13) oudsten van zijn

Zijn raadsheren en andere mannen van staat.

14) huis, en al

Dat is, hofgezin. Zie boven, Gen. 34:19.

Ge 34.19

15) de oudsten des lands van

Vorsten, officieren en aanzienlijken des lands.

Numbers 11:16

21) de oudsten van Isra‰l,

Zie van dezen Exod. 3:16, en Lev. 4:15.

Ex 3.16 Le 4.15

22) dat zij de oudsten des volks

Dat is, die in hun beroeping niet alleen den naam, maar ook de daad hebben.

23) ambtlieden zijn;

Versta, officieren en bevelhebbers. Vergelijk Exod. 5:6; Deut. 16:18.

Ex 5.6 De 16.18

24) brengen voor de tent der samenkomst,

Hebreeuws, nemen; dat is, genomen, of uitgekoren hebbende, brengen.

Copyright information for DutKant