Haggai 1:1

1) het tweede jaar

Zie de aantekening bij Ezra 4:24, en Ezra 5:1.

Ezr 4.24 5.1

2) Darius,

Hebr. Darjavesch.

3) door den dienst van Haggai,

Hebr. door de hand. Zie de aantekening bij Exod. 9:35; Hand. 11:30, en Hand. 7:35; voorts Hagga‹, anders gemeenlijk genoemd Aggens. Hebr. Chagga‰.

Ex 9.35 Ac 11.30 7.35

4) zoon van Sealthi‰l,

Zoon is hier te zeggen neef, want eigenlijk te spreken was zijn zoon van Pedaja, die een zoon van Seathi‰l was; 1 Kron. 3:17,18,19. Zerubbabel wordt ook genoemd de zoon van Sealthi‰l tot een zoon is aangenomen, uit Luk. 3:27.

1Ch 3.17,18,19 Lu 3.27

5) den vorst van Juda,

Dat is, den vorst uit en over den stam van Juda.

6) den hogepriester,

Hebr. den groten priester, of den grootsten priester.

Haggai 1:12

25) Toen hoorde Zerubbabel,

Zie Ezra 5:2.

Ezr 5.2

26) al het overblijfsel des volks,

Dat is, al die van den krijg waren overgebleven, [gedurende welken velen om hals gekomen waren] en die wedergekomen waren, uit de Babylonische gevangenschap, waar er ook velen gestorven waren.

27) en naar de woorden van den profeet Haggai,

Anders: dat is.

28) gelijk als hem de HEERE,

Aangezien zij wisten dat hem de HEERE gezonden had.

Haggai 2:2

2) In de zevende [maand],

Te weten, van het jaar, waarvan in vers een gesproken is.

3) geschiedde het woord des HEEREN

Te weten, tot het Joodse volk en de voornaamsten onder dezelve. Alzo ook onder Hag. 2:11.

Hag 2.10

4) door den dienst van den profeet Haggai,

Hebr. door de hand van Hagga‰, enz. Alzo ook in Hag. 2:11.

Hag 2.10
Copyright information for DutKant