‏ Hebrews 11:31

75) de hoer,

Het Hebreeuwse woord zonah betekent ook ene waardin, en de verspieders zijn in haar huis gegaan om te overnachten, Joz. 2:1. Doch dewijl de apostel alhier, gelijk ook Jakobus in zijn brief, Jak. 2:25, haar ene hoer noemt, zo schijnt dat zij van beide deze dingen belijdenis gedaan heeft; gelijk onder de heidenen meermalen geschiedde, dewijl ook van haren man geen gewag wordt gemaakt, Joz. 2:18. Dan, daarna tot God gekeerd zijnde, is zij een exempel van geloof en vroomheid geworden en onder de Isra‰lieten getrouwd met Salmon, den vader van Boaz, een der voorouders van David en vervolgens ook van Christus. Zie Matth. 1:5.

Jos 2.1 Jas 2.25 Jos 2.18 Mt 1.5

76) de ongehoorzamen,

Dat is, de andere halsstarrige en onboetvaardige mensen binnen Jericho.

77) met vrede had ontvangen.

Dat is, beleefd en hun in alles behulpzaam zijnde.

‏ James 2:21

62) onze vader,

Dat is, die een Vader is van alle ware gelovigen, Rom. 4:1,11,16, wiens geestelijke kinderen derhalve door geen ander geloof gerechtvaardigd worden, dan waardoor Abraham gerechtvaardigd is.

Ro 4.1,11,16

63) is hij niet uit

Dit schijnt te strijden met hetgeen Paulus zegt Rom. 4, en Gal. 3; waar hij leert en bewijst, dat Abraham gerechtvaardigd is, niet uit de werken maar door het geloof; hetwelk sommigen zelfs ook van de oude leraars heeft doen twijfelen, of deze zendbrief van Jakobus ook behoort voor Heilige Schrift erkend te worden. Doch als men de zaak wel inziet, zo is er gans geen strijd. Want het oogmerk van Paulus is, te leren tegen de valse apostelen, dat de mens voor God niet wordt gerechtvaardigd door Zijn eigene gerechtigheid, bestaande uit de werken der wet, die wij gedaan hebben, maar alleen door het geloof, dat is, door de gerechtigheid van Christus met het ware geloof aangenomen, Rom. 3:28: Gal. 2:16; Filipp. 3:9; Tit. 3:4,5; Hebr. 10:38; en dit bewijst hij met het exempel van Abraham, Rom. 4; maar het oogmerk van Jakobus is te leren tegen de mond-christenen, dat het geloof, waardoor wij voor God gerechtvaardigd worden, niet is alleen een kennis met toestemming, of een uiterlijke belijdenis van de artikelen des geloofs, maar ook een vast vertrouwen des harten op de genade Gods in Christus, hetwelk in de ware gelovigen verwekt en voortbrengt de goede werken, waardoor zij verzekerd worden en voor anderen betonen, dat zij het ware zaligmakende geloof hebben en voor God gerechtvaardigd zijn; en daartoe brengt hij ook hier voor het exempel van Abraham, en bewijst dat zijn geloof, waardoor hij voor God gerechtvaardigd is, zodanig geloof is geweest, en dat zulks vooral blijkt uit dat grote werk des geloofs, als hij zijn zoon Izak heeft willen opofferen. Beide deze leringen zo van Paulus als van Jakobus zijn waarachtig en schriftmatig en strijden geenszins. Daarom, als Jakobus hier zegt dat Abraham gerechtvaardigd is uit de werken, dat is, gelijk hijzelf verklaart, uit dat werk als hij Izak heeft opgeofferd, zo verstaat hij door deze woorden uit de werken, dat Abraham met zijne werken betoond heeft, dat hij een waar en levend geloof had, en dat hij door de goede werken als vruchten daarvan voor God en de mensen betoond heeft, dat hij waarlijk voor God gerechtvaardigd was. Zodat Jakobus het woord gerechtvaardigd niet neemt in die betekenis, gelijk Paulus, als hij spreekt van de rechtvaardigmaking des mensen voor God, maar voor een betoning dezer rechtvaardigmaking voor God en de mensen; gelijk hij ook door het woord geloof, als hij ontkent dat wij daardoor alleen gerechtvaardigd worden, Jak. 2:24, verstaat een blote toestemming en belijdenis van het christengeloof, dat niet is vergezeld met vertrouwen noch met goede werken, gelijk het ware zaligmakende geloof. Want dat Abraham eigenlijk te spreken, uit dat werk niet voor God is gerechtvaardigd, blijkt klaar uit Gen. 15:6, waar gezegd wordt dat Abraham al enige jaren tevoren, eer hij zijn zoon opofferde, als hij de belofte van dezen zoon geloofde, door het geloof door God gerechtvaardigd is, gelijk hier ook Jakobus betuigt, Jak. 2:23.

Ro 3.28 Ga 2.16 Php 3.9 Tit 3.4,5 Heb 10.38 Jas 2.24 Ge 15.6 Jas 2.23

64) geofferd heeft

Dat is, heeft willen offeren of bezig was om hem te offeren; welk werk een klaar bewijs was van een oprecht en zeer sterk geloof; Rom. 4:18,19,20.

Ro 4.18,19,20
Copyright information for DutKant