Hosea 10:3

9) nu zullen zij zeggen:

Dat is, al haast, binnen korten tijd [gelijk in Hos. 10:2 en boven Hos. 2:9, en Hos. 4:16 en Hos. 8:10,13; Jes. 49:19; Jer. 14:10; Amos 6:7; Micha 4:10, en Micha 7:10] als hun land, koninkrijk en koning verwoest zullen zijn, dan zullen zij, gevoelende de waarheid van Gods dreigementen, en overtuigd zijnde van hun moedwillige boosheid, zichzelven moeten veroordelen. Vergelijk onder Hos. 13:10.

Ho 10.2 2.10 4.16 8.10,13 Isa 49.19 Jer 14.10 Am 6.7 Mic 4.10 Mic 7.10 Ho 13.10

10) geen koning;

Vergelijk onder Hos. 10:7,15.

Ho 10.7,15

11) doen?

Al hebben wij een koning, wat hulp of voordeel zouden wij van hem kunnen verwachten, daar God onze tegenpartij geworden is? Zij willen zeggen, nietmetal.

Micah 5:4

25) Vrede zijn;

Dit is een reden, waarom de kerk van Christus zo vast en vredig wonen zal, als in het voorgaande beloofd is; om dat Christus Verde zal zijn; dat is, zijn geestelijken en goddelijken vrede haar onfeilbaar en in alle manieren geven en beschikken, dien haar geen vijand zal kunnen ontnemen, [verg. Richt. 6:24, en Joh. 14:27], hoewel zij in de wereld veel zal moeten lijden; waartegen zij in het volgende getroost wordt.

Jud 6.24 Joh 14.27

26) wanneer Assur in ons land zal komen,

Hier wordt de kerk ingevoerd, betuigende hare gerustheid en vertrouwen, dat zij op dezen haren Koning heeft, tegen alle vijandelijkheid, die haar zal mogen bejegenen. Verg. Jes. 41:25, en Jes. 59:19, met de aantekening. De eenvoudigste zin dezer figuurlijke woorden schijnt te zijn: Wanneer de vijanden der kerk en de kinderen dezer wereld [afgebeeld door de vijandelijke Assyri‰rs en Nimrods land] haar over last zullen doen, [hetwelk zij van tevoren wel weet dat haar zal wedervaren] dat zij alsdan van haren Koning [die, in Micha5:5, gezegd wordt] van Assur te redden daartegen genoeg, ja overvloediglijk, met tegenweer en wederwraak voorzien zal zijn, om haar geestelijken staat te handhaven en de vijanden te straffen; [alzo wel, alsof zij] zeven, of acht heirlegers onder zoveel krijgsoversten kon te velde brengen tegen de Assyri‰rs en Chalde‰n]; en dat vooreerst door het zwaard en het goddelijke Woord, en het middel der kerkelijke tucht [welke de geestelijke wapenen der kerk zijn] gebruikt van herders en regeerders der kerk [waarvan sommigen dit alleen verstaan, alsook van de bekering der voorzeide vijanden tot de gemeenschap der kerk en haar kerkelijke en geestelijke weiding en regering]. Daarna ook, nu en dan, uiterlijk en lichamelijk [gelijk anderen hier bijvoegen] wanneer het den Zoon Gods believen mag zijne kerk van der vijanden overval door zijne helden, die Hij ten beste van zijn volk verwekken kan, te verlossen en de vijanden te verdelgen, zulks Hij zelf ten laatste eens volkomenlijk zal doen. Verg. Micha 5:8,14.

Isa 41.25 59.19 Mic 5.9,15

27) stellen

Of, over hem verwekken, doen opstaan, verkiezen, beroepen, ordineren, te weten, door de regering en het beleid van onzen Koning en zijnen Geest. Zie Hand. 13:2, enz., idem Hand. 20:28; Ef. 4:11.

Ac 13.2 20.28 Eph 4.11

28) zeven

Dat is, genoeg, of veel, een zeker getal voor een onzeker. Verg. Pred. 11:2 met de aantekening.

Ec 11.2

29) herders,

Kerkelijke en politieke regenten, ook krijgsoversten, gelijk het krijgsvolk ook kudden genoemd worden. Zie Jer. 49:19,20 met de aantekening.

Jer 49.19,20

30) vorsten

Of, voornamen, geweldigen, stadhouders. Zie Ezech. 32:30.

Eze 32.30

31) uit de mensen.

Hebr. des, of een mensen, der mensen; dat is, naar sommigen gevoelen, uit de gemene lieden. Verg. Ps. 4:3. Zodat de slechtsten van Gods kerk, door wettelijk beroep en den Geest des Heeren Christus, bekwaam zullen worden tot tegenstand; gelijk God Mozes en A„ron, enz., en Christus zijne apostelen, uit de menigte, en voorts de anderen door de apostelen en zijn volk, beroepen en daartoe ingesteld heeft. Zie Hand. 4:13. Of, men kan het aldus nemen: de vorsten der mensen; dat is, de treffelijksten en dappersten, die in het midden van ons begaafd zijn met den geest der dapperheid. Verg. Ps. 149:6,7,8,9 met de aantekening, idem Joh. 16:8,9,10,11, en 2 Cor. 10:4,5.

Ps 4.2 Ac 4.13 Ps 149.6,7,8,9 Joh 16.8,9,10,11 2Co 10.4,5

Micah 7:10

55) mijn vijandin zal [het] zien,

Anders: Gij [o Heere] zult mijne vijandin aanzien, [te weten, met een toornig aangezicht] en haar [met] schaamte bedekken.

56) zien;

Te weten, mijne begeerte, verwachting; of Gods rechtvaardige wraak. Zie Ps. 54:9 met de aantekening.

Ps 54.7

57) nu zal zij worden tot vertreding,

Dat is, alhaast, het zal niet lang duren, gelijk in Micha 4:10, en Micha 5:3.

Mic 4.10 5.4

58) slijk der straten.

Dat is, tot de uiterste schande en versmaadheid gebracht worden. Zie Job 30:19; Jes. 41:25; Ps. 40:3, met de aantekening; idem 2 Sam. 22:43, en Ps. 18:43.

Job 30.19 Isa 41.25 Ps 40.2 2Sa 22.43 Ps 18.42
Copyright information for DutKant