Isaiah 14:8-10
26) Ook verheugen Dit zijn de woorden van het volk tot den koning te Babel, gebruikende allegorische en potische manieren van spreken, die vooreerst aldus kunnen genomen worden: Dat na de vestoring van het Babylonische rijk de bossen en bomen oorzaak zouden hebben om zich te verheugen, dewijl men ze voortaan zo niet afhouwen zou, tot allerlei timmer- en krijgsgereedschappen, gelijk placht te geschieden als dat rijk nog in zijn fleur was. Men kan ook door de dennen en cederen verstaan de koningen en prinsen, welke de koning te Babel had ten ondergebracht. 27) daar nederligt, Of, slaapt, dat is dood zijn. 28) afhouwe. Of, uitroeie. 29) De hel Of, het graf. 30) om [u] Gelijk men de grote heren en prinsen pleegt te doen. 31) als gij kwaamt; Te weten toen gij, dood zijnde, tot hen in het graf of in de hel kwaamt. Alsof hij zeide: Dewijl gij bij de mensen op de aarde al uw eer en aanzien verloren hebt, zo willen u de doden en die in de hel zijn eer bewijzen. Zie dergelijke oneigene en potische manieren van spreken Ezech. 31:16, en Ezech. 32:18 en elders meer. Eze 31.16 32.18 32) zij wekt Te weten de hel, of het graf. 33) de doden op, Anders: de reuzen. Zie Gen. 14:5; Job 26:5. Ge 14.5 Job 26.5 34) al de bokken Dat is, prinsen, vorsten, regenten, die bokken genoemd worden, omdat gelijk de viervoetige bokken of rammen voor aan de kudde gaan en sterk zijn, alzo ook de prinsen enz. Zie Jer. 50:8; Dan. 8:5; Zach. 10:3. En versta hier, de prinsen, die in de graven liggen. Jer 50.8 Da 8.5 Zec 10.3 35) tronen opstaan. De graven zijn de tronen, bedden en stoelen der dode koningen. 36) antwoorden, Dat is, spreken; zie de aantekening Richt. 18:14. Jud 18.14 37) Gij zijt ook Anders: zijt gij ook krank, of zwak geworden? [dat is van uw grote macht beroofd] gelijk wij? dat is zowel als wij; zijt gij ons gelijk geworden? Het is een spotrede met verwondering. Ezekiel 14:22
50) daarin zullen Dat is, in Jeruzalem. 51) ontkomenen overblijven, Hebreeuws, ene ontkoming; dat is, die het verderf van de vier voorgemelde plagen ontkomen zullen. Ontkoming, voor ontkomenen, gelijk 2 Kon. 19:30; 1 Kron. 4:43; alzo het overblijfsel voor overgeblevenen, 2 Kron. 36:20; gevangenis voor gevangenen, Num. 31:12. 2Ki 19.30 1Ch 4.43 2Ch 36.20 Nu 31.12 52) ulieden Die hier in Chaldea woont. 53) uitkomen, Te weten uit Jeruzalem en Judea, herwaarts naar Babel gevankelijk gevoerd zijnde. 54) weg zien, Dat is, manier van doen, zeden, leven en wandel; waaruit gij zult kunnen bemerken wat het voor een volk is, namelijk, gans verkeerd en verdorven. 55) vertroost worden over het kwaad, Te weten niet met woorden, die gij van hen horen zult, maar met de ellende, boosheid en smaadheid, die gij aanzien zult. Want gij zult daaruit bemerken dat God meer dan reden heeft gehad, om hen aldus te straffen, zodat gij u over zijne oordelen tevreden zult houden. Ezekiel 16:54
156) haar Te weten Sodom en Samaria. 157) troosten zult. Dat is, in hare plagen, die zij ontvangen hebben, verlichten, als zij zullen inzien dat gelijke zonden gelijke plagen krijgen. Vergelijk boven Ezech. 14:22. Eze 14.22 Ezekiel 32:31
84) Farao zal henlieden zien, Vergelijk boven Ezech. 32:21. Eze 32.21 85) troosten Als hebbende metgezellen in zijne ellende en schande. Zie boven Ezech. 31:16. Eze 31.16
Copyright information for
DutKant