Isaiah 14:9-10
29) De hel Of, het graf. 30) om [u] Gelijk men de grote heren en prinsen pleegt te doen. 31) als gij kwaamt; Te weten toen gij, dood zijnde, tot hen in het graf of in de hel kwaamt. Alsof hij zeide: Dewijl gij bij de mensen op de aarde al uw eer en aanzien verloren hebt, zo willen u de doden en die in de hel zijn eer bewijzen. Zie dergelijke oneigene en potische manieren van spreken Ezech. 31:16, en Ezech. 32:18 en elders meer. Eze 31.16 32.18 32) zij wekt Te weten de hel, of het graf. 33) de doden op, Anders: de reuzen. Zie Gen. 14:5; Job 26:5. Ge 14.5 Job 26.5 34) al de bokken Dat is, prinsen, vorsten, regenten, die bokken genoemd worden, omdat gelijk de viervoetige bokken of rammen voor aan de kudde gaan en sterk zijn, alzo ook de prinsen enz. Zie Jer. 50:8; Dan. 8:5; Zach. 10:3. En versta hier, de prinsen, die in de graven liggen. Jer 50.8 Da 8.5 Zec 10.3 35) tronen opstaan. De graven zijn de tronen, bedden en stoelen der dode koningen. 36) antwoorden, Dat is, spreken; zie de aantekening Richt. 18:14. Jud 18.14 37) Gij zijt ook Anders: zijt gij ook krank, of zwak geworden? [dat is van uw grote macht beroofd] gelijk wij? dat is zowel als wij; zijt gij ons gelijk geworden? Het is een spotrede met verwondering.
Copyright information for
DutKant