Isaiah 29:15

58) die zich diep

Dat is, die menen dat God hen niet ziet, maar dat hunne handelingen voor Hem verborgen zijn. Of aldus: Die den raad diep voor den Heere verbergen.

Isaiah 31:6

22) Bekeert u

Of, keert weder; te weten, gij afvalligen onder de Joden.

23) tot [Hem,]

Te weten tot den Heere, dien gij grotelijks vertoornd hebt.

24) van Denwelken

Hebreeuws, die de afwijking, of afval diep gemaakt hebben.

25) diep afgeweken zijn.

Dat is, zeer wijd, ver.

Isaiah 66:3

12) slacht,

Hebreeuws, keelt; te weten ter offerande, te weten zonder erkentenis zijner zonden en zonder geloof. Of, ook die het uiterlijk doet ten tijde van het Nieuwe Testament. Zie Jes. 1:11; Hebr. 10:1,4,11.

Isa 1.11 Heb 10.1,4,11

13) verslaat een man;

Of, verslaat; dat is doodt enen man. De zin is: Dat is mij zo onaangenaam, ja men vertoornt er mij zozeer mede, alsof hij een man versloeg.

14) breekt

Dat is, hij is als een, die een hond den hals breekt, of onthalst, of den nek afsnijdt; te weten om mij dien te offeren, gelijk Deut. 21:4. En versta hier onder den naam van hond alle onreine dieren, die te offeren in de wet verboden waren.

De 21.4

15) zwijnenbloed

Zie Lev. 11:7,8,26; Deut. 14:8; alwaar niet alleen verboden wordt zwijnevlees te eten, maar de Joden mochten het niet aanroeren zonder zich te onreinigen.

Le 11.7,8,26 De 14.8

16) wierook brandt

Te weten ter gedachtenis. Zie de aantekening Lev. 2:2. Hebreeuws, die ene gedachtenis van wierook of reukwerk maakt.

Le 2.2

17) een afgod

Zie van het Hebreeuwse woord 1 Sam. 15:23.

1Sa 15.23

18) zegent.

Of looft; dat is dankt, alsof hij een ware god ware.

19) Dezen verkiezen

De zin is: Zij treden niet op de wegen, die Ik hun heb voorgeschreven, maar zij verkiezen zichzelven wegen, dat is wijzen en manieren van godsdienst, of hun boze lusten en kwade begeerlijkheden.

20) aan hun verfoeiselen.

Dat is, aan hun afgoderijen en ceremoni‰n, die mij een gruwel zijn. Zie 2 Kron. 15:8; Ezech. 20:7, met de aantekening.

2Ch 15.8 Eze 20.7

Jeremiah 49:8

32) woont in diepe [plaatsen],

Hebreeuws, verdiept u om te wonen, of met wonen, of blijven. Versta, om u te bergen. Alzo onder Jer. 49:30.

Jer 49.30

33) Dedan!

Zie op Jer. 49:7 van een omtrek in Arabi‰, alzo genoemd. Zie boven, Jer. 25:23, en Gen. 25:3. Het kan zijn dat beide, de stad in Edom en het land in Arabi‰, ‚‚n oorsprong hebben, omdat zij niet ver van elkander gelegen waren. Vergelijk boven Jer. 25:23.

Jer 49.7 25.23 Ge 25.3 Jer 25.23

34) heb Ezau's

Dat is, Ik zal het zekerlijk doen.

35) verderf over hem gebracht,

Of, ondergang.

36) [dat] Ik hem bezocht heb.

Dat is, den tijd zijner bezoeking, gelijk God elders spreekt, dat is, zijner straf. Zie Gen. 21:1.

Ge 21.1

Jeremiah 49:30

105) fluks henen weg,

Hebreeuws, zeer.

106) woont in diepe [plaatsen],

Gelijk boven Jer. 49:8.

Jer 49.8

107) raadslag tegen ulieden beraadslaagd,

Boven Jer. 49:20.

Jer 49.20

Hosea 5:2-3

6) verdiepen zich [om] te slachten;

Wanneer de uitgezonden afvallige Isra‰lieten van de hoogten der voorschreven bergen enige vrome voorbijgangers hebben gezien, dan begeven zij zich in de laagten om die onvoorziens te vangen en te vermoorden. Sommigen zetten het aldus over: Zij verdiepen zich om de afgaanden of afwijkenden [te weten van het afgodisch Isra‰l naar Juda en Jeruzalem] te kelen; den zin opeen uitkomende. Anderen verstaan het van diep te zondigen door het moorden der vromen, en zetten het over: verdiepen, of vermenigvuldigen het slachten; [dat van het voorzegde weinig verscheelt] of, van de diepe praktijken en arglistige vonden om het slachten der afgodische offeranden [dat God voor onnut slachten, kelen der beesten houdt, Jes. 66:3], goed te maken bij het volk, waarvan in de voorgaande aantekening. Het Hebreeuwse woord wordt van beide gebruikt; van zich in diepe plaatsen te begeven, versteken, verbergen, gelijk Jer. 49:8,30, en van diep zondigen, gelijk Jes. 31:6, onder Hos. 9:9, en van beide tezamen [zo het schijnt] Jes. 29:15, met welke plaatsen deze beide verzen, Hos. 5:2,3, ook bekwamelijk kunnen worden vergeleken.

Isa 66.3 Jer 49.8,30 Isa 31.6 Ho 9.9 Isa 29.15 Ho 5.2,3

7) tuchtmeester zijn.

Hebreeuws, tucht; dat is, tuchter, tuchtmeester, welk woord voor tuchtigen met woorden en slagen gebruikt wordt. Zie Spreuk. 7:22. Anders: hoewel Ik hun allen een tuchtmeester geweest ben; dat is, hen anders onderwezen en geleerd heb door mijne profeten.

Pr 7.22
8) dat gij, o Efraim!

Alsof God zeide: Gij zult mij uw hoerdom niet verduisteren met ontkennen of bemantelen, Ik heb u al te veel op de daad betrapt.

Hosea 9:9

39) zeer diep verdorven,

Hebreeuws, zij hebben verdiept, zij hebben verdorven; zie van zulke samenvoeging van twee woorden Ps. 45:5, en van het Hebreeuwse woord boven Hos. 5:2.

Ps 45.4 Ho 5.2

40) Gibea;

Gelijk die van Benjamin te Gibea tot gruwelijke boosheid vervallen waren, en een iegelijk in Isra‰l deed wat hij wilde; zie de historie, Richt. 19, en vergelijk onder Hos. 10:9.

Ho 10.9

41) gedenken,

Gelijk boven Hos. 8:13, zie aldaar.

Ho 8.13
Copyright information for DutKant