Isaiah 9:6-7
29) dezer heerschappij Te weten die op den schouder van den Messias zal gelegd worden. 30) den troon van David Als zijnde een rechte erfgenaam deszelven, en welke hem beloofd en toegezegd is; 2 Sam. 7:12; Luk. 1:32,33. Hij heeft het tijdelijk koninkrijk veranderd in een geestelijk en eeuwig; Joh. 18:36. 2Sa 7.12 Lu 1.32,33 Joh 18.36 31) met gericht Want Hij straft alle ongerechtigheid, en bemint en bewaart de vromen. 32) De ijver des HEEREN Dien Hij heeft over zijne eer en over de zaligheid zijner uitverkorenen. Zie de aantekening 2 Kon. 19:31. 2Ki 19.31 33) De HEERE Hier komt de profeet wederom tot de dreigementen tegen de Isralieten; alsof hij zeide: Ziet, dit is de last, dien de Heere bevolen heeft den Joden te verkondigen, want hij verstaat zo door het woord Jakob als door het woord Isral al de Joden. Alhoewel enigen menen dat dit alleen van de tien stammen te verstaan is. 34) een woord Dat is, zijne dreigementen door zijne profeten verkondigen laten. 35) het is gevallen Dat is, het zal geschieden en vervuld worden. Jeremiah 23:5-6
8) rechtvaardige Zijnde zonder zonden, onbevlekt, heilig en rechtvaardig, ja onze gerechtigheid, geljk volgt, die God in Hem voor ons overvloediglijk heeft als doen groenen en bloeien. 9) Spruit Of, spruitsel, uitspruitsel, scheut; namelijk, den Messias, onzen Heere Jezus Christus, welke, zijnde Gods eeuwige en eniggeboren Zoon, in de volheid des tijds, door de wonderbare en onbegrijpelijke werking van den Heiligen Geest, onzen natuur heeft aangenomen, voortspruitende uit Maria [die van den huize Davids was] gelijk een nieuw uitspruitsel uit een stam, stomp, of stronk, die vergaan en verstorven scheen te zijn. Vergelijk Jes. 4:2, en Jes. 11:1, en zie onder Jer. 33:15,16; Zach. 3:8, en Zach. 6:12; Hebr. 7:14, alwaar een Grieks woord gebruikt wordt, dat wel eigenlijk en meest past op het opgaan, oprijzen en opschieten der zon, maar van de Griekse overzetters hier en elders gebruikt is tot vertaling van dit woord spruit, gelijk het ook van den Evangelist Lukas gehouden is, Luk. 1:78, waar Zacharia den Heere Christus noemt den opgang uit de hoogte; alzo gebruiken wij ook dit woord opgaan, opkomen, rijzen, niet alleen van de zon en sterren, maar ook van kruiden en gewassen, waarop het Hebreeuwse woord tsemach, spruit, of uitspruitsel eigenlijk ziet; hoewel het Griekse woord Luk. 1:78, daar schijnt te zien op den opgang der zon in het oosten, gelijk enigen afnemen uit Luk. 1:79 aldaar. Isa 4.2 11.1 Jer 33.15,16 Zec 3.8 6.12 Heb 7.14 Lu 1.78,78,79 10) Koning zijnde regeren, Dezelfde manier van spreken is onder Jer. 37:1. Zie de aantekening aldaar, en vergelijk Hos. 3:4,5. Jer 37.1 Ho 3.4,5 11) recht en gerechtigheid doen Als een Koning en rechtvaardig Rechter der ganse wereld, verdoende de goddelozen en behoudende de zijnen. Zie 1 Kon. 10:9. 1Ki 10.9 12) Zijn dagen Des Heeren Christus; dat is, in den tijd van het Nieuwe Testament. Zie Hand. 3:24. Ac 3.24 13) Juda Versta door Juda en Isral Gods kerk, ook Jeruzalem genoemd, onder Jer. 33:16, en Jezus Christus' volk; Matth. 1:21. Jer 33.16 Mt 1.21 14) zeker wonen; Gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, en dienvolgens vrede hebbende met God door onzen Heere Jezus Christus, enz., Rom. 5:1. Ro 5.1 15) men Hem zal noemen: Hebreeuws, Hij zal, enz.; dat is, men zal Hem noemen, of Hij zal genoemd worden, [gelijk elders dikwijls] te weten van zijn volk, gelijk het volgende woord, onze, verklaart. 16) De HEERE: ONZE GERECHTIGHEID. Vergelijk Deut. 6:25; Richt. 6:24, en wijders 1 Cor. 1:30; Dan. 9:24; idem onder Jer. 33:16. Hebreeuws, Jehova Tzidkenu; hetwelk van sommige overzetters als een eigen naam alzo in den tekst gesteld wordt. De 6.25 Jud 6.24 1Co 1.30 Da 9.24 Jer 33.16
Copyright information for
DutKant