Job 1:12
31) in uw hand; Dat is, in uw macht, onder uw geweld. Zie Gen. 16:6. Ge 16.6 32) aan hem Dat is, aan zijn persoon. Versta, zijn lichaam en ziel. Job 1:18
40) nog sprak, Het Hebreeuwse woord is aldus genomen Spreuk. 8:26, en Jona 4:2. Pr 8.26 Jon 4.2 Job 2:6
16) hand, Dat is, vermogen en geweld; zie Gen. 16:6; te weten, om hem te kwellen en te beschadigen. Vergelijk boven, Job 1:12. Ge 16.6 Job 1.12 17) verschoon Hebreeuws, bewaar, of wacht u van zijn leven. 18) leven. Hebreeuws, ziel; gelijk boven, Job 2:4. De zin is dat hij hem niet zou doden. Job 2.4 Job 2:9
22) Zegen God, en sterf. Zie boven, Job 1:5. Of, zegen God, al is het dat gij sterft; dat is, dewijl gij zo genegen zijt om God in alles te zegenen, dat is te loven en te danken, gelijk gij nog onlangs tevoren gedaan hebt [Job 1:21], ga daarin voort en zie hoe Hij het u vergelden zal, namelijk, met een pijnlijken dood, dien gij niet ontgaan kunt. Zij bespot zijn vertrouwen op God. Job 1.5,21 Job 19:13-14
24) broeders Versta, zijn vleselijke maagschap, of ook de geestelijke, van welke hij, om de enigheid des geloofs, broederlijke vertroostingen verwacht zou hebben. Zie Gen. 13:8. Ge 13.8 25) zekerlijk, Dat is, zonder enigen twijfel, gelijk het nu blijkende is. Anders, alleen vervreemden zij zich van mij; dat is, dat zij hem geen anderen dienst wisten te bewijzen in zulk een droevigen staat, dat hem te aanschouwen, als niet wetende hem te helpen. 26) houden op, Anders, ontbreken; te weten, van mij te bezoeken, te vertroosten en de onderlinge gedienstigheden te bewijzen, die men elkander in zulk een nood schuldig is. Job 30:1
1) minderen Dat is, jonger van jaren. Alzo onder, Job 32:6. Het woord dagen wordt ook nagelaten, dezelfde zin blijvende; Gen. 19:31, en Gen. 48:14; Joz. 6:26; Richt. 6:15. Alzo grote voor oude; 1 Sam. 17:28, en onder, Job 32:9. Job 32.6 Ge 19.31 48.14 Jos 6.26 Jud 6.15 1Sa 17.28 Job 32.9 2) om bij de honden Dat is, om acht te nemen over de honden, die mijn schapen en geiten bewaarden. Job 36:8
12) in boeien, Zo worden genaamd de kastijdingen, die God den vromen toezendt, uit oorzaak van hun zonden, om hen tot leedwezen en betering te brengen. Zie boven, Job 13:27; onder, Job 36:13, en Job 42:10; Ps. 107:10. Job 13.27 36.13 42.10 Ps 107.10 13) der ellende; Dat is, die hun ellende toebrengen.
Copyright information for
DutKant