Job 29:3
4) Zijn lamp Dat is, mij met zijn zegen bijbleef. Zo wordt dit woord dikwijls genomen; zie boven, Job 18:6. Job 18.6 5) bij Zijn licht Dat is, door zijn genade en zegen; want licht is hier evenveel als recht tevoren lamp; zie boven, Job 18:5. Job 18.5 6) de duisternis Dat is, de ellende en den tegenspoed dezes levens doorkwam en overwon. Duisternis voor ellende en tegenheid; zie Gen. 15:12. Ge 15.12 Psalms 4:5-6
11) Zijt beroerd, Alsof hij zeide: Zo gij u vertoornt of onstelt, f over mijne verkiezing tot het koninkrijk, f dat de zaken in het land kwalijk gaan, vergrijpt u daarom niet tegen mij, maar bekeert u en verzoent u met God; of, zijt beroerd; te weten door vrees van Gods zwaren toorn, dien gij op u laadt, en vaart niet voort in het zondigen. 12) spreekt Dat is, denkt, overpeinst bij uzelven, [verg. Ps. 14:1, en Ps. 35:25; Matth. 24:48; Rom. 10:6, Openb. 18:7], overwegende uw doen, oordelende uzelven. Ps 14.1 35.25 Mt 24.48 Ro 10.6 Re 18.7 13) zijt stil. Laat af van mij te vervolgen. 14) offeranden Dat is, wettelijke offeranden, vergezelschapt met een oprecht geloof en bekering des harten. Alzo onder Ps. 51:21. Ps 51.19 Psalms 16:11
28) pad Mij in dit leven geleidende en daarna opwekkende uit de doden, en voerende in de heerlijkheid des eeuwigen leven. 29) der vreugde Of, blijdschappen, in het getal van velen. 30) aangezicht; Verg. Ps. 4:7, en Ps. 17:15, en zie 1 Joh. 3:2. Ps 4.6 17.15 1Jo 3.2 31) rechterhand Met welke Gij die uwen kinderen geeft en uitdeelt. Verg. Spreuk. 3:16. Anders, bij uwe rechterhand; waar Ik Christus zal zitten, als Ik ten hemel zal zijn opgevaren, en waar David en alle uitverkorenen zullen gesteld worden; Matth. 25:33. Pr 3.16 Mt 25.33 Psalms 17:15
32) [Maar] Verg. boven, Ps. 4:7,8, en zie de aantekening bij Ps. 16:11; idem 1 Cor. 13:12; 2 Cor. 5:7; 1 Joh. 3:2. Ps 4.6,7 16.11 1Co 13.12 2Co 5.7 1Jo 3.2 33) uw beeld, Of, uwe gelijkenis; anders, ik zal verzadigd worden, als ik zal opwaken [met] uw beeld, of uwe gelijkenis. Zie 1 Cor. 15:49; 1 Joh. 3:2. 1Co 15.49 1Jo 3.2 Psalms 27:1
1) licht Dat is, de auteur van mijn voorspoed, van mijn troost, van mijne vreugde en van mijne behoudenis. Zie van zulke betekenis van het woord licht, Job 18:5,6, gelijk integendeel allerlei tegenspoed door duisternis wordt betekend. Zie Gen. 15:12. Job 18.5,6 Ge 15.12 2) levens Die mij door zijn goddelijke kracht of sterkte in het leven houdt en bewaart. Verg. boven, Ps. 21:5, en Deut. 30:20. Ps 21.4 De 30.20 Isaiah 9:2
6) Gij hebt Dit wordt gesproken tot God, aangaande het volk der Joden of Isralieten. 7) [maar] Anders: en Gij hebt hun de blijdschap groot gemaakt, of: hebt Gij niet de blijdschap groot gemaakt? Naar de eerste overzetting is dit de zin: De Isralieten hebben zich wel meermalen verblijd vanwege de treffelijke weldaden en verlossingen, die zij van uwe hand, o Heere, verkregen hebben, maar dat alles is klein ten aanzien van de overgrote, zo lichamelijke als geestelijke weldaden, die zij van U, Heere God, nog verwachtende zijn. Naar de andere overzetting is dit de zin: Heere, Gij hebt de blijdschap des volks groot gemaakt [sprekende van den stand der kerk van het Nieuwe Testament] doordien zij [bestaande uit Isralieten en heidenen] met elkander eenparig U zullen loven vanwege de grote weldaden, hun in Christus bewezen. 8) blijde wezen Te weten als zij U zullen danken voor uwe genade en weldaden; namelijk als zij Christus zullen horen prediken en zijne wonderwerken zien zullen. 9) voor Uw aangezicht, Dit schijnt te betekenen de geestelijke blijdschap des harten, hetwelk alleen voor God openstaat. Of, voor uw aangezicht; dat is, voor U nederbukkende, als zij U komen dankzeggen. James 1:17
60) volmaakte gifte Dat is, die nodig en dienstig is om den mens meer en meer te volmaken en tot zaligheid te brengen. 61) van boven, Dat is, van God, die daar boven in den hemel zijn troon heeft, en van daar zijn gaven tot ons afzendt; zie Joh. 3:31. Joh 3.31 62) Vader der lichten Dat is, die niet alleen het licht zelf is, 1 Joh. 1:5,7, en een ontoegankelijk licht bewoont, 1 Tim. 6:16; maar ook verlicht een iegelijk mens die in de wereld komt; Joh. 1:9. 1Jo 1.5,7 1Ti 6.16 Joh 1.9 63) geen verandering is, Grieks gene verandering in is; namelijk in zijn wezen, natuur en eigenschappen. 64) schaduw van omkering. Grieks afschaduwing; een gelijkenis, genomen van de zon, wier schijnsel dikwijls door enige wolken als schaduwen verduisterd wordt. 65) omkering. Namelijk zijns willens, van goed tot kwaad.
Copyright information for
DutKant