Job 9:4
4) Hij is wijs Te weten, God. Zie boven, Job 3:20. Job 3.20 5) van hart, Bij de Hebren wordt het woord hart genomen voor de plaats des verstands, en vervolgens ook voor het verstand en de wijsheid zelve; Exod. 28:3; onder, Job 11:12, en Job 34:34; Spreuk. 2:10, en Spreuk. 6:32, en Spreuk. 19:8; Hos. 4:11. Ex 28.3 Job 11.12 34.34 Pr 2.10 6.32 19.8 Ho 4.11 Proverbs 7:7
12) slechten; Zie boven Spreuk. 1:4. Pr 1.4 13) merkte Zie van het Hebreeuwse woord aldus genomen, Job 18:2 en de aantekening. Job 18.2 14) jonge gezellen Hebreeuws, zonen; dat is, jonge mannen of gezellen; gelijk bij ons het woord dochter veel voor een jonge dochter gebruikt wordt. 15) verstandelozen jongeling; Hebreeuws, hartelozen. Zie boven Spreuk. 6:32. Pr 6.32 Proverbs 9:4
12) Wie is slecht? Dat is, zo wie slecht is, die wijke tot mij. Het zijn de woorden der wijsheid. Zie van het woord slechten boven Spreuk. 1:4. Pr 1.4 13) den verstandeloze Zie boven Spreuk. 6:32. Pr 6.32 Proverbs 9:16
37) Wie is slecht? Vergelijk deze woorden met de woorden der wijsheid boven Spreuk. 9:4, die de onwijsheid hier naspelen wil om met openbare versmading van de vermaning der wijsheid de mensen tot zich af te trekken. Pr 9.4 Proverbs 10:13
31) gevonden; En daarom behaalt hij ook eer en loon; gelijk daarentegen de onbezinde slagen krijgt, omdat men in zijne lippen dwaasheid vindt. 32) verstandelozen Hebreeuws, die gebrek heeft van hart. Zie boven Spreuk. 6:32. Het woord hart is hier voor den zin en het verstand van den mens genomen. Zie Job 9:4. Pr 6.32 Job 9.4 33) de roede. Dat is, de straf, welke geschiedt door slagen. Alzo onder Spreuk. 23:13, en Spreuk. 26:3, en Spreuk. 29:15. Pr 23.13 26.3 29.15 Proverbs 11:12
30) veracht Te weten, niet alleen in zijn hart kwalijk van hem gevoelende, maar ook met zijn mond kwalijk van hem sprekende. 31) groot verstand Hebreeuws, van verstanden. 32) zwijgt stil. Dat is, gevoelt het beste en spreekt niet kwalijk, ja niet met al, wanneer zulks met de liefde Gods en des naasten bestaan kan. Proverbs 15:21
41) recht wandelen. Hebreeuws, zal richten te wandelen; dat is zal zijn ganse leven, woorden en werken, doen en laten, schikken en sturen naar hetgeen goed en Gode aangenaam is. Zie boven Spreuk. 3:6. Pr 3.6 Proverbs 17:18
53) klapt Zie boven Spreuk. 6:1. Pr 6.1 54) zich borg Of, borgtocht belovende. 55) bij zijn Hebreeuws, voor het aangezicht; dat is, in de tegenwoordigheid; anders: voor. 56) naaste. Versta, den schuldheer, tot wiens verzekering de borg zich tot de betaling verbindt. Anderen verstaan den schuldenaar, voor wien de borgtocht geschiedt.
Copyright information for
DutKant