John 1:16

42) genade voor genade.

Dat is, de ene genade op de andere in overvloed; of de genade des Nieuwen Testaments voor de genade des Ouden Testaments; of de genade der heerlijkheid voor de genade der rechtvaardigmaking en wedergeboorte.

2 Peter 1:3-4

13) Zijn Goddelijke

Namelijk van God den Vader.

14) het leven en

Dat is, wat tot het eeuwige leven nodig is en dienstig, om dat te verkrijgen.

15) de godzaligheid

Dat is, om God recht te dienen, en een godzaligen wandel te leiden.

16) geschonken heeft,

Namelijk uit enkele genade, zonder enige waardigheid of verdienste van ons, gelijk 2 Petr. 1:2.

2Pe 1.2

17) Desgenen, Die ons

Namelijk des Heeren Jezus Christus, wien onze roeping door de prediking van het Evangelie doorgaans toegeschreven wordt.

18) tot heerlijkheid en deugd.

Of door zijn heerlijkheid en deugd. Doch het Griekse woord dia betekent altijd door, maar ook somtijds tot, gelijk Rom. 6:4; en schijnt hetgeen de apostel terstond tevoren genoemd heeft het leven, hij hier nu noemt de heerlijkheid; en dat hij genoemd heeft godzaligheid, hij nu noemt deugd.

Ro 6.4
19) Door welke ons

Of om welke; namelijk hiervoor genoemde weldaden Gods. Anderen lezen door welken; namelijk Jezus onze Heere.

20) de grootste en

Namelijk overmits daardoor het allergrootste en dierbaarste goed, namelijk de eeuwige zaligheid beloofd wordt, en dat het de allerhoogste God is, die niet liegen kan, die het belooft.

21) geschonken zijn,

Dat is, uit genade gedaan, en het beloofde goed uit genade gegeven; zie voren 2 Petr. 1:3.

2Pe 1.3

22) door dezelve

Namelijk voorverhaalde weldaden en beloften.

23) der goddelijke natuur

Dat is, zodanige goddelijke eigenschappen, die den schepselen kunnen medegedeeld worden, en waarin het evenbeeld van God bestaat, als daar Zijn goedheid, heiligheid, wijsheid, heerlijkheid en dergelijke andere; Ef. 4:23,24; Col. 3:10. Want anderszins kan het wezen van God zelf geen schepselen medegedeeld worden.

Eph 4.23,24 Col 3.10

24) nadat gij ontvloden

Of zo gij maar ontvloden zijt.

25) het verderf,

Namelijk dat den ongelovigen en ongoddelijken zal overkomen; en hier wordt het verderf gesteld tegen de heerlijkheid, gelijk ook de begeerlijkheid tegen de deugd, 2 Petr. 1:3. Anderen verstaan het van de verdorvenheid der menselijke natuur.

2Pe 1.3
Copyright information for DutKant