John 10:16
28) andere schapen, die Namelijk de uitverkorenen uit de heidenen. 29) stal niet zijn; Namelijk der Joodse gemeente; Joh. 11:51,52. Joh 11.51,52 30) stem horen; en Dat is, leer, van de apostelen en andere getrouwe dienaars des Woords hun voorgedragen. 31) kudde, [en] een Herder. Dat is, ene gemeente, bestaande beiden uit Joden en heidenen; Ef. 2:13,14. Eph 2.13,14Ephesians 2:11-12
31) in het vlees, Sommigen verstaan dit van de onbesnedenheid der heidenen; doch zodanigen waren zij ook nu tot Christus bekeerd zijnde, en den naam voorhuid, die volgt, geeft dit genoeg te kennen. Zo wordt dan het woord vlees bekwamelijker genomen voor de verdorvenheid der natuur, waarin zij v¢¢r hunne bekering waren, gelijk Joh. 3:6; Rom. 8:5, enz. Joh 3.6 Ro 8.5 32) voorhuid genaamd Dat is, onbesneden en dat bij verachting. Zie 1 Sam. 17:26; Ezech. 44:7. 1Sa 17.26 Eze 44.7 33) besnijdenis Dat is, van de Joden die besneden waren, hetwelk een teken was van Gods verbond met hen; Gen. 17:11. Ge 17.11 34) zonder Christus, Dat is, zonder gemeenschap met Christus te hebben, die komen zou, buiten welke gene zaligheid was; Joh. 14:6; Hand. 4:12. De Isralieten dan, die het koninkrijk Israls verwachtten, hadden gemeenschap met Christus, die beloofd was. Zie Joh. 8:56; Hand. 13:26,32, en Hand. 15:11, en Hand. 26:6,7; Hebr. 11:26, enz. Joh 14.6 Ac 4.12 Joh 8.56 Ac 13.26,32 15.11 26.6,7 Heb 11.26 35) het burgerschap Dat is, de gemeente Gods, die in het burgerschap Israls was begrepen. 36) de verbonden Dat is, van de geestelijke beloften, die God in Zijn verbond met de Isralieten opgericht, gedaan en dikwijls vernieuwd heeft, waarom Hij het verbonden in het getal van velen noemt. 37) geen hoop Namelijk geen ware hoop van de vergeving der zonden en der eeuwige zaligheid. 38) zonder God Dat is, zonder de oprechte kennis en dienst van den waren God. Want als is het dat zij vele goden en godsdiensten hadden, die waren nochtans van hen verdicht en versierd. Zie Rom. 1:21, enz.; al ware het dat enigen God als Schepper kenden, nochtans, dewijl zij den Zoon niet kenden, noch eerden, zo hadden zij ook den Vader niet; Joh. 5:23. Ro 1.21 Joh 5.23Hebrews 2:11-12
29) en Hij, Die heiligt, Deze regel is genomen uit de wijze van heiligen in het Oude Testament, waar de hogepriester, en de anderen die hij heiligde, van eenzelfde natuur en oorsprong waren. Waar ook de eerstelingen waren van ne natuur en oorsprong met de gehele massa, die daardoor geheiligd werden. Zie Rom. 11:16; Hebr. 5:1. Ro 11.16 Heb 5.1 30) uit n; Het Griekse woord Henos, dat is, een massa, kan f een Vader, f, een natuur, betekenen. Doch daar de engelen ook een algemenen Vader, namelijk God, hebben, met de gelovigen, en de apostel hier wil bewijzen, dat Christus met Zijn gelovigen ne gemeenschap heeft, die Hij met de engelen niet heeft, zo moet het woord een hier noodwendig van de enigheid der natuur worden genomen, gelijk de eerstelingen en de gehele massa van ne natuur waren. 31) Hij Zich Namelijk de Zoon Gods, of de leidsman hunner zaligheid. 32) niet schaamt Dat is, niet verontwaardigt, namelijk, hoewel hij zeer veel waardiger is dan zij zijn. 33) Zeggende: Namelijk in Ps. 22, welke psalm een gedurig verhaal is van de geschiedenis van het lijden van Christus, gelijk die daarom altijd voor het vroegoffer, volgens het opschrift des psalms, tot een verklaring van de betekenende zaak dezer offerande, werd gezongen. En daarom worden bij de evangelisten, wanneer zij handelen van het lijden van Christus, meer plaatsen uit dezen psalm aangehaald, dan uit enig ander hoofdstuk des Ouden Testaments.
Copyright information for
DutKant