‏ John 6:45

56) in de profeten:

Dat is, in dit deel der Schrift, hetwelk de boeken der profeten vervat.

57) van God geleerd

Grieks geleerde van God, of Godgeleerde; gelijk 1 Thess. 4:9; dat is, allen die tot mij komen, Joh. 6:44, of, gelijk Jesaja spreekt, Jes. 54:13, alle kinderen van het geestelijke Jeruzalem zullen geleerd worden van God, die door zijn Heiligen Geest de predikatie des goddelijken Woords in hen krachtig maakt.

1Th 4.9 Joh 6.44 Isa 54.13

58) geleerd heeft,

Dat is, alzo gehoord heeft, dat Hem ook het hart van den Vader is verlicht en geopend, om het wel te verstaan en aan te nemen; Hand. 16:14.

Ac 16.14

‏ Romans 3:30

61) de besnijdenis

Dat is, de Joden.

62) de voorhuid door het geloof.

Dat is, de heidenen van afkomst.

‏ 1 Corinthians 13:11

42) Toen ik een kind was,

De apostel vergelijkt de kennis, die wij nu in dit leven hebben, bij de kennis die de kleine kinderen hebben; en de kennis, die wij in het toekomende leven zullen hebben, bij de kennis van volwassen mannen. Zulk een onderscheid is er tussen beide, en nog veel groter.

43) was ik gezind als een kind,

Of, bevroedde ik, dacht ik.

44) overlegde ik als een kind;

Namelijk met mijn verstand de dingen overwegende.

45) hetgeen eens kinds was.

Dat is, die kleine, slechte en kinderlijke kennis, die bij mij was.

‏ Hebrews 8:12

31) geenszins meer gedenken.

Namelijk om die te straffen. Zo behoudt dan God in het nieuwe verbond geen straffen meer, wanneer Hij de zonde eens heeft vergeven, gelijk enigen drijven. Hoewel Hij de zijnen nog soms uit vaderlijke liefde kastijdt tot hun best. Zie Hebr. 12:6,7.

Heb 12.6,7

‏ 1 John 3:2

7) nu zijn wij kinderen Gods,

Dat is, in dit leven hebben wij reeds het recht van het kindschap Gods, en de verzekering daarvan; Joh. 1:12.

Joh 1.12

8) en het is

Dat is, doch.

9) nog niet geopenbaard,

Dat is, deze heerlijkheid, die den kinderen Gods bereid is, is nog aan ons niet volkomen bekend gemaakt, hoewel daarvan enige beschrijvingen hier en daar in de Schrift gegeven zijn.

10) wat wij zijn zullen.

Dat is, met hoe grote heerlijkheid wij zullen aangedaan worden.

11) [Hij] zal geopenbaard zijn,

Namelijk Christus, gelijk blijkt uit 1 Joh. 2:28, en Col. 3:4. Anderen verstaan daarop het, namelijk dat wij wezen zullen.

1Jo 2.28 Col 3.4

12) gelijk wezen;

Namelijk in heerlijkheid naar lichaam en naar ziel; alzo nochtans dat Christus het Hoofd, gelijk betamelijk is, boven Zijne ledematen in heerlijkheid verre zal uitsteken. Zie de aantekeningen Filipp. 3:21.

Php 3.21

13) gelijk Hij is.

Namelijk in Zijn volle heerlijkheid, zittende ter rechterhand Zijns Vaders, hetwelk een groot deel van onze gelukzaligheid zal zijn; Ps. 16:11; Openb. 22:4.

Ps 16.11 Re 22.4
Copyright information for DutKant