Judges 10:4
6) ezelveulens, Zie boven, Richt. 5:10. Jud 5.10 7) Havvoth-jair, Of, Jars hoeven, vlekken. Alzo genoemd door hun vader Jar, of naar den vorigen Jar, waarvan te zien is Num. 32:41; Deut. 3:14. Misschien is deze Jar een nakomeling van den voorgaanden geweest. Nu 32.41 De 3.14 Psalms 36:8
10) schaduw Zie Ruth 2:12. en verg. met deze plaats Job 36:11. met de aantekening. Ru 2.12 Job 36.11 Psalms 74:19
40) aan het Of, dezen wilden hoop. Zie van het Hebr. woord Ps. 68:11. Ps 68.10 41) ziel Dat is, het leven uwer kerk; die zo machteloos en weerloos is om dezen wreden hoop tegen te staan, gelijk ene tortelduif is tegen het geweld van wild gedierte; behelpende zich voorts in stilte met wenen en klagen tot God, en blijvende geestelijk en inwendiglijk schoon, eenvoudig, zachtmoedig en haren God getrouw. In welk aanzien de gelijkenis van duiven dikwijls in de Heilige Schrift gebruikt wordt. Zie boven Ps. 55:7, en Ps. 56:1, en Ps. 68:14; Hoogl. 1:15, en Hoogl. 2:14, en Hoogl. 4:1, en Hoogl. 5:12, en Hoogl. 6:9; Jes. 38:14, en Jes. 59:11; Ezech. 7:16; Hos. 11:11; Matth. 10:16. Ps 55.6 56.1 68.13 So 1.15 2.14 4.1 5.12 6.9 Isa 38.14 59.11 Eze 7.16 Ho 11.11 Mt 10.16 42) uwer ellendigen Die U toebehoren en om uws naams wil lijden. Verg. Ps. 69:27,34; en Ps. 72:2. Ps 69.26,33 72.2 43) in eeuwigheid. Dat is, voor altoos. Gelijk boven Ps. 74:1. Ps 74.1 Ecclesiastes 7:6
13) het geluid der doornen Het luide gekraak der doornen onder een pot is niet lieflijk om te horen, en het vuur van doornen duurt niet lang. Alzo horen de vromen zeer ongaarne het pluimstrijken en het luide lachen der zotten, welke blijdschap haast vergaat. 14) onder een pot Te weten, die op het vuur hangt en ziedt. 15) het lachen eens zots Waarmede hij te kennen geeft dat hij een welgevallen heeft aan dengene, die kwaad doet. Hosea 2:22
50) zaaien, Zie Ps. 22:31, enz.; Jer. 31:27; Matth. 13:3; 1 Petr. 1:23. Ps 22.30 Jer 31.27 Mt 13.3 1Pe 1.23 51) Lo-ruchama; Dat is, niet ontfermde; gelijk boven Hos. 1:6. Ho 1.6 52) Lo-ammi: Dat is, niet mijn volk, gelijk boven Hos. 1:9. Ho 1.9 53) Gij zijt Mijn volk; Hebreeuws, Ammi-atta; dat is, gij zijt mijn volk. 54) dat zal zeggen: Te weten volk. 55) O, mijn God! Of, [Gij zijt] mijn God; vergelijk Zach. 13:9. Zec 13.9 Hosea 6:3
7) kennen, Zie van zulke samenvoeging van twee woorden Ps. 45:5. De zin is: Wij zullen door des Heeren genade alsdan hem en zijnen Messias kennen, en vuriglijk ijveren en zorg daarvoor dragen, dat wij in kennis mogen toenemen en wassen, totdat wij eindelijk na dezen de volmaaktheid bekomen. Zie boven Hos. 2:19; 1 Cor. 13:9,10, en vergelijk hiermede hun vorigen staat, boven Hos. 4:1,6, en Hos. 5:4. Ps 45.4 Ho 2.20 1Co 13.9,10 Ho 4.1,6 5.4 8) uitgang Dat is opgang, als wanneer de zon gelijk een bruidegom uit zijne slaapkamer uitgaat, [Ps. 19:6]. Versta, de aankomst van God tot de verlossing van zijn volk uit de Babylonische gevangenschap, en de Heere Christus tot onze geestelijke verlossing. Ps 19.5 9) bereid Of, gericht, geschikt. 10) dageraad; Zo aangenaam en lieflijk, idem zo zeker en vast, als het aanbreken van den dag en het rijzen der zon, na de nachtelijke duisternis. 11) tot ons komen Of, voor ons, tot ons best. 12) regen, Dat is, na een langdurige droogte, wanneer men zeer naar regen verlangd heeft. Vergelijk Deut. 32:2; Job 29:23; Ps. 72:6, en Ezech. 34:26. De 32.2 Job 29.23 Ps 72.6 Eze 34.26 13) spade regen [en] vroege regen Zie Deut. 11:14. De zin is dat God niet zal feilen om zijne weldadigheid aan zijne kerk te bewijzen en te vervolgen, telkens op zijnen tijd, en voornamelijk zijn genadewerk door Christus. De 11.14 14) des lands. Of, der aarde. Joel 3:18
45) bergen Door deze en de volgende lieflijke en figuurlijke redenen wordt afgebeeld de zeer gelukzalige stand der kerk onder het koninkrijk van Christus, inzonderheid der triomferende kerk in het koninkrijk der heerlijkheid, wanneer God zijn genadewerk, in dit leven aangevangen, volkomenlijk zal voltrekken, en alles in allen zijn. Verg. Amos 9:13. Am 9.13 46) fontein uit het huis des HEEREN uitgaan, Zie Jes. 49:10; Ezech. 47:1, enz.; Zach. 14:8, met de aantekening, idem Openb. 22:1. Isa 49.10 Eze 47.1 Zec 14.8 Re 22.1 47) Sittim bewateren. Gelegen aan de oostzijde van de Jordaan, in de vlakke velden der Moabieten, tegenover Jericho, nabij de Zoutzee, of Dode zee, [zie Gen. 14:3], welker wateren dodelijk waren, en volgens dien de aanliggende omstreken droog en onvruchtbaar. Verg. Ezech. 47:1,2,3, alwaar gezegd wordt dat de wateren uit des Heeren huis mede liepen oostwaarts; en zie van de plaats Sittim, [Hebr.] Schittim Num. 22:1, verg. met Num. 25:1, en Num. 33:49; Joz. 2:1; Micha 6:5. Anders: het dal der uitgelezen cederen; dat is, der kerk. Verg. Ps. 92:13,14, en zie Exod. 25:5; Jes. 41:19. Ge 14.3 Eze 47.1,2,3 Nu 22.1 25.1 33.49 Jos 2.1 Mic 6.5 Ps 92.12,13 Ex 25.5 Isa 41.19 Amos 9:13
51) zaadzaaier genaken zal; Hebr. trekt, of dien die het zaad trekt, of voortstrekt; dat is, al trekkende in de aarde werpt, of uit den zak trekt, haalt om te zaaien; zie Ps. 126:6. De zin is: Daar zal overvloed van alles zijn. Zie Lev. 26:5, waardoor de rijkdom en overvloed der geestelijke genade en zegeningen onder het rijk van Christus wordt afgebeeld. Verg. Hos. 2:14,20,21, met de aantekening. Ps 126.6 Le 26.5 Ho 2.15,21,22 52) bergen zullen van zoeten wijn druipen, Zie Joel 3:18. Joe 3.18 53) smelten. Dat is, zullen schijnen te smelten, door het overvloedig uitgeven van wijn, melk, olie, enz., alsof zij daarvan vloeiden.
Copyright information for
DutKant