‏ Leviticus 1:4

9) zijn hand op het hoofd des brandoffers leggen,

Hebreeuws, met zijne hand steunen. Te weten, om daarmede te betuigen dat hij dit offer aan God toeheiligde, overgaf en voorstelde, als in de plaats van zichzelven, om voor zich genade bij den HEERE te vinden, door de toekomende offerande van den Messias, die door deze afgebeeld was. Zie Exod. 29:10.

Ex 29.10

10) het voor hem aangenaam zij,

Dat is opdat het hem, die het offert, voor een wettelijk en Gode aangenaam offer verstrekke.

11) hem te verzoenen.

Dat is, om voor hem te betekenen en te verzegelen de verzoening, die door den Messias in de volheid des tijds geschieden zou; Rom. 3:25; 2 Cor. 5:19; Ef. 1:7; Col. 1:14,19,20.

Ro 3.25 2Co 5.19 Eph 1.7 Col 1.14,19,20

‏ Leviticus 24:14

21) gehoord hebben,

Namelijk, hoe hij gevloekt en den naam van God gelasterd heeft. En dezen, als getuigen, moesten hunne hand op zijn hoofd leggen, om daarmede te getuigen dat zij hem met waarheid van deze zonde der godslastering beschuldigden, en dat hij alzo er aan schuldig zijnde, deze straf verdiend had.

‏ Numbers 8:10

9) de kinderen Isra‰ls

Versta, de oversten der stammen en enige voornaamsten, die in naam der gehele gemeente dit en andere dergelijke dingen uitvoerden. Zie van de oplegging der handen Gen. 48:14, en Lev. 1:4.

Ge 48.14 Le 1.4

‏ Deuteronomy 34:9

21) Geest der wijsheid;

Dat is, van de gave der wijsheid, die de Heilige Geest in hem tot verrichting van zulk een ambt gewerkt had.

22) handen op hem gelegd;

Hebreeuws eigenlijk, had met zijn handen op hem gesteund. Zie hiervan, Gen. 48:14; Num. 8:10, en Num. 27:18.

Ge 48.14 Nu 8.10 27.18

‏ Matthew 19:15

18) de handen opgelegd had,

Deze ceremonie werd gebruikt niet alleen in het inhuldigen in kerkelijke diensten, maar ook in andere bijzondere zegeningen; Gen. 48:14.

Ge 48.14

‏ Mark 6:5

7) kon aldaar geen kracht doen;

Hoe dit te verstaan is, zie de aantekeningen Matth. 13:58.

Mt 13.58

‏ Acts 6:6

20) [dezen], als

Namelijk apostelen. Zie dergelijke Hand. 8:17.

Ac 8.17

21) legden hun

Deze manier van oplegging der handen was bij de Joden gebruikelijk, als zij iemand zegenden, Gen. 48:14, als zij de beesten zouden opofferen om daarmede dezelve Gode als toe te eigenen, Lev. 1:4, en in het inhuldigen in ambten, Num. 27:18; Deut. 34:9. Dezelfde manier heeft ook Christus gebruikt in het zegenen, Matth. 19:13, en de gemeente in het instellen van kerkedienaren, om daarmede dezelven Gode tot zijnen dienst toe te eigenen en den zegen Gods toe te wensen. Zie 1 Tim. 5:22. Ook de apostelen in het geven der buitengewone gaven des Heiligen Geestes; Hand. 8:17.

Ge 48.14 Le 1.4 Nu 27.18 De 34.9 Mt 19.13 1Ti 5.22 Ac 8.17

‏ 1 Timothy 4:14

25) Verzuim

Dat is, verwek haar en leg haar wel aan, besteed haar wel, 2 Tim. 1:6,7.

2Ti 1.6,7

26) de gave niet,

Hierdoor wordt zowel het beroep als de gave daartoe nodig verstaan, gelijk de volgende woorden uitwijzen.

27) de profetie, met

Zie hiervan de aantekening op 1 Tim. 1:18.

1Ti 1.18

28) des ouderlingschaps.

Dat is, van de vergadering der ouderlingen, of de opzieners der gemeente, in wier naam en tegenwoordigheid Paulus de handen Timotheus had opgelegd 1 Tim. 6:12; want dat Paulus dit zelf gedaan heeft, blijkt uit 2 Tim. 1:6, en wel te Lystre, gelijk af te leiden is uit Hand. 16:1,2.

1Ti 6.12 2Ti 1.6 Ac 16.1,2
Copyright information for DutKant