Leviticus 20:9
15) iemand is, Hebreeuws, man man. 16) zijn bloed Hebreeuws, zijne bloeden; dat is, hij is oorzaak, en heeft de schuld dat zijn bloed moet vergoten worden. Zie gelijke manier van spreken Joz. 2:19; 2 Sam. 1:16; alzo ook in het volgende Lev. 20:11; idem Matth. 27:25; Hand. 18:6. Jos 2.19 2Sa 1.16 Le 20.11 Mt 27.25 Ac 18.6 17) is op hem! Anders, zij op hem. Judges 9:24
36) geweld, Dat is, straf des gewelds. 37) [gedaan] Hebreeuws, het geweld, of de wreedheid der zeventig zonen; dat is hun gedaan; aldus dikwijls. 38) gelegd wierd op Abimelech, Te weten, op het hoofd van Abimelech en van de Sichemieten. Deze manieren van spreken zijn in de Heilige Schrift gebruikelijk, om te betekenen de wraak van geweld, doodslag of bloedvergieten. Vergelijk 1 Sam. 25:39; 2 Sam. 1:16; 1 Kon. 2:31,32,33; Esth. 9:25; Ps. 7:17; Jer. 51:35; Matth. 23:34,35, en Matth. 27:25; Hand. 5:28, en Hand. 18:6, enz. Zie ook onder, Richt. 9:56,57. 1Sa 25.39 2Sa 1.16 1Ki 2.31,32,33 Es 9.25 Ps 7.16 Jer 51.35 Mt 23.34,35 27.25 Ac 5.28 18.6 Jud 9.56,57 39) zijn handen Die Abimelech in zijn boos voornemen gesterkt en geholpen hadden. Vergelijk boven, Richt. 7:11. Jud 7.11
Copyright information for
DutKant