‏ Leviticus 4:3

7) gezalfd is,

Versta, den overpriester, die naderhand alleen gezalfd werd: onder, Lev. 21:10; Exod. 29:7, en Exod. 30:30; ook Lev. 10:7; Num. 3:3. Nu werden de gewone priesters ook wel gezalfd, maar slechts eenmaal, dienende zulke zalving ook voor hun nakomelingen; Exod. 29:29, en Exod. 40:15.

Le 21.10 Ex 29.7 30.30 Le 10.7 Nu 3.3 Ex 29.29 40.15

8) gezondigd hebben,

In leer of in leven.

9) schuld des volks,

Zodat hij door zijne zonde een schuld over het volk brengt, daar het zijn valse leer aanneemt, of het kwade exempel van zijn leven navolgt; vergelijk 1 Kron. 21:3. Anders, naar de schuld des volks. Dat is, in gelijke manieren als wanneer iemand van het gemene volk mocht zondigen.

1Ch 21.3

10) jong rund,

Hebreeuws, de zoon van het rund. Alzo onder, Lev. 4:14. Zie boven, Lev. 1:14.

Le 4.14 1.14

11) ten zondoffer.

Hebreeuws, tot zonde; dat is, ene offerande, die gedaan wordt voor de zonde. Alzo wordt het woord zonde en schuld genomen onder, Lev. 6:17; Ezech. 45:23; 2 Cor. 5:21.

Le 6.17 Eze 45.23 2Co 5.21

‏ Ezekiel 46:24

41) keukens,

Hebreeuws, het huis, of de plaats der kokenden, dergenen die koken.

42) slachtoffer des volks

Dat is, het vlees der slachtoffers, gelijk Ezech. 46:20.

Eze 46.20

‏ Matthew 24:45

53) dienstknecht,

Bij dezen dienstknecht worden voornamelijk vergeleken de apostelen en dienaars des Evangelies, die de geestelijke spijs der zielen uitdelen.

‏ John 21:15-17

19) [zoon] van Jonas,

Zie Matth. 16:17.

Mt 16.17

20) hebt gij Mij

Namelijk gelijk gij tevoren meendet en roemdet, Matth. 26:33; Luk. 22:33, en nochtans mij driemaal hebt verloochend.

Mt 26.33 Lu 22.33

21) dan dezen?

Namelijk mij liefhebben.

22) Gij weet, dat

Dat is, niettegenstaande mijn voorgaanden val, waarvan ik hartelijk berouw heb, en hetwelk ik vertrouw dat gij mij vergeven hebt, zo weet gij, al is het dat de belijdenis uit zwakheid heeft opgehouden in mijn mond, dat nochtans mijne liefde jegens u niet heeft opgehouden in mijn hart.

23) lammeren.

Beide woorden lammeren en schapen betekenen enerlei zaken, namelijk de lidmaten van Christus' kerk, gelijk men kan zien uit de vergelijking van Matth. 10:16, Luk. 10:3. Hoewel sommigen menen dat door de lammeren de tedere Christenen, en door de schapen die sterker in het geloof zijn verstaan zouden worden; Jes. 40:11.

Mt 10.16 Lu 10.3 Isa 40.11
24) ten derden maal:

Overmits Petrus met driemaal Christus te verloochenen zichzelven het apostelambt onwaardig gemaakt had, zo trekt hij hier wederom driemalen deze belijdenis uit Hem, om daarmede hem wederom in zijn ambt te bevestigen, en niet om hem daarmede tot een hoofd der kerk en boven de andere apostelen te stellen.

25) bedroefd, omdat

Namelijk omdat hij meende dat Christus met dit driemaal vragen aan zijne liefde scheen te twijfelen.

26) Weid Mijn schapen.

Hetzelfde wat hier Petrus wordt bevolen, dat wordt ook belast al den dienaren des heiligen Evangelies; Hand. 20:28; 1 Petr. 5:2. Hoewel Petrus aan geen zekere gemeente of plaats verbonden was, gelijk ook de andere apostelen niet waren; Matth. 28:19; Mark. 16:15,20, die met Petrus enerlei last en macht ontvangen hebben. Zie Joh. 20:23; Openb. 21:14.

Ac 20.28 1Pe 5.2 Mt 28.19 Mr 16.15,20 Joh 20.23 Re 21.14

‏ Acts 20:28

58) op uzelven

Dat is, op uw leer, leven en ambt.

59) over dewelke u

Grieks in dewelke.

60) de Heilige Geest

Die de voornaamste oorzaak is van de wettige beroeping der dienaren des Woords, hoewel Hij dat door den dienst der mensen doet; zie Hand. 13:2,3.

Ac 13.2,3

61) opzieners gesteld

Grieks Episkopous; waarvan het woord bisschop gekomen is. Deze worden Hand. 20:17 genaamd ouderlingen der gemeente. Waaruit blijkt dat in de Heilige Schrift tussen ouderlingen en bisschoppen geen onderscheid gemaakt wordt; zie Filipp. 1:1.

Ac 20.17 Php 1.1

62) te weiden, welke

Namelijk met de gezonde leer des goddelijken Woords; door ene gelijkenis genomen van schaapherders, bij welke het ambt van de dienaren des Woords zeer bekwamelijk wordt vergeleken; Jer. 23:4; Joh. 21:15; Ef. 4:11; 1 Petr. 5:2.

Jer 23.4 Joh 21.15 Eph 4.11 1Pe 5.2

63) Hij

Namelijk God, dat is de Zoon Gods, die onze menselijke natuur aangenomen heeft in enigheid Zijns persoons.

64) verkregen heeft

Of, verworven, gekocht, zijn eigen gemaakt.

65) door Zijn

Namelijk door hetwelk Hij ons heeft verlost, en niet door het bloed van enige beesten; Hebr. 9:12. Dit bloed wordt Gods eigen bloed genaamd, omdat de Zoon Gods, zijnde en blijvende waarachtig God, menselijk vlees en bloed heeft aangenomen in enigheid des persoons; ene wijze van spreken, waardoor de persoon van Christus, benaamd zijnde van de ene natuur, toegeschreven wordt hetgeen Hem eigen is naar de andere natuur. Zie Joh. 3:13.

Heb 9.12 Joh 3.13

‏ 1 Peter 5:2

4) Weidt de kudde Gods,

Dat is, leert en verzorgt de gemeente Gods, als rechte herders, van al hetgeen haar nodig is ter zaligheid; of hebt acht op dezelve, gelijk Paulus spreekt Hand. 20:28; een gelijkenis, genomen van de zorg der herders over hun schapen; waarvan zie breder Joh. 10.

Ac 20.28

5) niet uit bedwang,

Dat is, niet uit vrees voor bestraffing, of straf.

Copyright information for DutKant