Luke 10:39

44) ook, zittende

Namelijk onder andere toehoorders.

1 Timothy 3:4

12) huis wel regeert,

Dat is, huisgezin, namelijk vrouw, kinderen, dienstbodne. Of zijn huis wel voorstaat.

13) stemmigheid;

Of zedigheid, deftigheid, gestadigheid, eerbaarheid. Zie 1 Tim. 2:2.

1Ti 2.2

1 Timothy 5:8

13) zo iemand de zijnen,

Namelijk gezondheid en middel daartoe hebbende.

14) verloochend, en is

Namelijk inderdaad, al belijdt hij het nog met den mond. Zie Tit. 1:16.

Tit 1.16

15) dan een ongelovige.

Namelijk daar die ook naar de wet der natuur dit plegen te doen.

Copyright information for DutKant