‏ Matthew 25:34

27) de Koning

Namelijk Christus, die in Matth. 25:31, de Zoon des mensen genaamd wordt, en nu hier Koning, omdat Hij alsdan wezen zal in de volle heerschappij van zijn rijk.

Mt 25.31

28) gezegenden mijns Vaders,

Van deze zegening zie Ef. 1:3,4,5.

Eph 1.3,4,5

29) u bereid is

Namelijk van God, door en naar zijn eeuwige verkiezing, Ef. 1:4.

Eph 1.4

‏ Matthew 25:41

34) vervloekten,

Dat is om deze uwe zonden naar Gods rechtvaardig oordeel de straf des eeuwigen vloeks onderworpen.

35) duivel en zijnen engelen

Zo noemt Hij het hoofd der boze geesten, die hier ook zijne engelen genoemd worden, omdat de duivel hen gebruikt tot zijne dienstboden, gelijk Christus zijn goede engelen; Openb. 12:7.

Re 12.7

‏ Romans 6:23

62) de bezoldiging der zonde

Grieks bezoldingen; ene gelijkenis, genomen van de krijgslieden, die ten einde van hun dienst hunne betaling of soldij krijgen.

63) de dood,

Namelijk niet alleen de tijdelijke, maar ook de eeuwige, gelijk uit het navolgende lid blijkt.

64) de genadegift Gods

Namelijk die wij door Christus verkrijgen in onze heiligmaking, waarvan hij hier spreekt.

65) is het eeuwige leven,

Dat is, heeft tot een einde het eeuwige leven, gelijk gesproken wordt Rom. 6:22; niet dat dezelve zulks verdient [want dan zou het niet zijn ene genadegift], maar omdat Christus ons zulks verdiend heeft, en uit genade zal schenken, gelijk de volgende woorden, door Jezus Christus onzen Heere, bewijzen.

Ro 6.22
Copyright information for DutKant