Micah 6:6-8

13) Waarmede zal ik den HEERE

Hier wordt het volk ingevoerd, als antwoordende op de voorgaande woorden van den profeet, en vragende wat zij dan zouden moeten doen, dat God behagen mocht.

14) tegenkomen,

Dat is, bejegenen, tegemoet gaan. Alzo wordt het Hebr. woord genoemn, Deut. 23:4; Neh. 13:2, enz.; of voorkomen, dat is, zijn toorn en straf ontgaan.

De 23.4 Ne 13.2

15) hogen God?

Hebr. den God der hoogheid.

16) eenjarige kalveren?

Hebr. zonen, of kinderen van een jaar.

17) Zou de HEERE een welgevallen hebben aan duizenden van rammen,

Dit kan men nemen als het antwoord van den profeet op de voorgaande vraag van het volk, waarop hij met deze manier van vragen wel uitdrukkelijk ontkent dat het met het uiterlijk offeren zou te doen zijn, al deden zij dat nog zoveel.

18) Zal ik mijn eerstgeborene geven [voor] mijn overtreding,

Tegenbewijs des volks, alsof zij zeiden: Is het met beesten te offeren niet te doen, zullen wij dan mensen, ja onze eerstgeboren zonen, offeren? Zouden wij daarmede den vrede met God kunnene maken? Gelijk zij gewoon waren hunne kinderen, op zijn heidens, den afgoden te offeren; zie Lev. 18:21; 2 Kon. 23:10; Jer. 7:31, en Jer. 19:5,6; Ezech. 16:20,21, en Ezech. 23:39 met de aantekening. Aldus drukt de profeet zeer levendig uit met hoedanige gedachten zij zwanger gingen, en waarin zij [als huichelaars] den waren godsdienst en bekering stelden.

Le 18.21 2Ki 23.10 Jer 7.31 19.5,6 Eze 16.20,21 23.39
19) Hij heeft

Namelijk den Heere.

20) bekend gemaakt, o mens!

Door zijn woord; zodat gij gene ontwetendheid kunt voorwenden, en evenwel doet gij regelrecht daartegen, [gelijk hun in het volgende verweten wordt] en dan wilt gij u nog wijsmaken dat God met uw offeren moet tevreden zijn, alsof er dan niets aan schortte en niets anders van u te eisen zij.

21) recht te doen,

Of, gericht. Zie Gen. 18:19; 1 Kon. 10:9; Jer. 4:2 met de aantekening. Deze eis Gods was zo klaar en overvloedig in zijn Woord uitgedrukt, dat zij, het tegendeel doende [gelijk zij deden] zonder alle onschuld waren.

Ge 18.19 1Ki 10.9 Jer 4.2

22) ootmoediglijk te wandelen

Hebr. ootmoedig zijn wandelen, of zich verootmoedigen [met wandelen, of wandelende. Zie van zulke samenvoeging van twee woorden Ps. 45:5.

Ps 45.4

23) met uw God?

Zie Gen. 5:22.

Ge 5.22
Copyright information for DutKant