Nehemiah 4:4

10) dat wij

Of, want zij zijn veracht.

11) zeer veracht

Hebreeuws, een verachting.

12) hun versmaadheid

Dat zij ons aandoen.

13) land der gevangenis.

Waarheen Gij hen zult mogen verstoten. Dit wenst Nehemia uit een heiligen ijver tot Gods eer, en tegen Gods en zijns volks bittere vijanden.

Psalms 5:10

18) mond

Zij spreken niet dan valsheid en bedrog. [Hebr. in zijn mond: Dat is, in den mond van een ieder van hen] zie Job 15:5.

Job 15.5

19) binnenste

Zij dragen in het hart niets dan een bitter voornemen om den vromen verdriet, schade en ellende aan te doen.

20) enkel

Hebr. in het getal van velen, verdervingen, schenderijen, ergheden, verkeerdheden, strekkende tot des naasten verdriet, schande en verderf.

21) keel is

Zij haken en janken naar der vromen verderf en ondergang. Dit past de apostel [ Rom. 3:13] op alle mensen, aangezien in hun natuurlijke verdorvenheid en boosheid. Verg. onder, Ps. 14:2, enz.

Ro 3.13 Ps 14.2

Matthew 5:44

54) geweld doen

Anders, lasteren; gelijk hetzelfde woord ook genomen wordt 1 Petr. 3:16.

1Pe 3.16

Romans 12:14

55) zegent en

Dit woord herhaalt nog eens om te tonen hoe nodig deze vermaning is.

56) vervloekt niet.

Namelijk gelijk gemeenlijk de vleselijke mensen doen; 1 Cor. 4:12; 1 Petr. 2:23.

1Co 4.12 1Pe 2.23
Copyright information for DutKant