Proverbs 30:25-26
70) een onsterk volk; Dat is, een soort van onredelijke dieren. Alzo in Spreuk. 30:26. Aangaande de toeigening van dit exempel gepast op de mensen, zie boven Spreuk. 6:6, enz. Pr 30.26 6.6 71) spijs. Hebreeuws, brood. 72) De konijnen Zie Lev. 11:5, en van hetzelfde gedierte, Deut. 14:7, en Ps. 104:18. Anders: bergmuizen of beermuizen, omdat het konijn hier te lande in de steenrotsen zijne holen niet heeft. Le 11.5 De 14.7 Ps 104.18 73) huis Dat is, hol, of nest. Vergelijk Job 8:14; Ps. 84:4, en Ps. 104:17. Job 8.14 Ps 84.3 104.17 74) rotssteen. Te weten met aarde en zand vermengd. Hosea 9:3
7) land niet blijven; Namelijk Kanan, dat Gods land en erfenis dikwijls genoemd wordt; zie Ps. 68:10, en Jol. 1:6, en Jol. 3:2, enz. Ps 68.9 Joe 1.6 3.2 8) Egypte keren, Zie boven Hos. 8:13. Ho 8.13 9) en zij zullen Of, maar; indien men het verstaat van hulp in Egypte te zoeken tegen den Assyrir. Alsof God zeide: Zij mogen naar Egypte lopen zoveel zij willen, zij zullen evenwel naar Assyri moeten. 10) Assyrie Waarheen zij gevankelijk zullen worden weggevoerd. 11) onreine eten. Dat God in zijne wet verboden had te eten, en waarvan zij etende, naar de wet der ceremonin onrein werden. Vergelijk Ezech. 4:12,13; Dan. 1:8, en hier Hos. 9:4. Eze 4.12,13 Da 1.8 Ho 9.4 Joel 2:2
6) duisternis en donkerheid, Dat is, een tijd van grote droefenis, benauwdheid, ellende en jammer, die dikwijls in de Schriftuur door duisternis worden betekend; zie Gen. 15:12; hierdoor verstaat de profeet den verschrikkelijken en langdurigen honger, veroorzaakt door het ongedierte, waarvan in het voorgaande hoofdstuk en hier wederom in het volgende, gesproken wordt, om het volk door levedige voorstelling van de gruwelijkheid dezer plaag te bewegen tot betrachting van Gods toorn en oprechte boetvaardigheid. Ge 15.12 7) dageraad uitgespreid over de bergen; Deze straf zal het ganse land alzo haastelijk overkomen, gelijk het morgenrood zich uitspreidt over de hoogten der bergen; verg Hos. 10:15, met de aantekening. Ho 10.15 8) volk, Zie Jol. 1:6. Sommigen verstaan de Assyrirs, of Babylonirs, maar het voorgaande en volgende spreekt klaarlijk van deze boze gedierten, die uit drukkelijk bij ruiters en krijgslieden worden vergeleken, in Jol. 2:4,5,7; zie wijders onders Jol. 2:20. Doch het kan wel zijn dat deze plagen voorboden en afbeeldingen geweest zijn van de verwoestingen der Assyrirs en Babylonirs, gelijk God voort gaat te straffen als de mensen in zonden. Joe 1.6 2.4,5,7,20 9) van ouds niet geweest is, Of, in voortijden. Van zulk een betekenis is het Hebr. woord Olan; zie Jer. 2:20; en verg. wijders bij Jol. 1:2 de aantekening aldaar. Jer 2.20 Joe 1.2 10) hetzelve Te weten, na dat voorgeschreven volk. 11) niet meer zal zijn Hebr. nietzal toedoen, of voortvaren. 12) vele geslachten. Hebr. geslacht en geslacht; dat is, in lange tijd, of [gelijk sommigen] nimmermeer. Joel 2:18
62) zal de HEERE Anders, en de Heere ijverde, enz. en verschoonde, enz., en antwoordde, enz., of heeft geijverd, en zo voorts; dat is, Hij heeft alrede verhoord en mij belast zijn boetvaardig volk aan te zeggen hetgeen volgt; of profetischerwijze, Hij heeft, enz., dat is, Hij zal alsdan gewisselijk, enz. 63) ijveren In medelijden, liefde en weldadigheid aan zijn boetvaardig volk, en wraak over de goddeloze vijanden, om de eer van zijn heiligen naam, die bij de vijanden vanwege deze plaag van zijn land en van zijn volk, gelasterd is; gelijk Hij tevoren ijverde over zijne eer, straffende de zonden van zijn volk; zie Deut. 4:24, en Ezech. 39:25, enz. De 4.24 Eze 39.25 64) Zijn land, Gelijk in Joel 1:6, zie aldaar. Joe 1.6
Copyright information for
DutKant