‏ Psalms 119:160

165) Het begin

Dat is, het is uit de waarheid voortgekomen en zal voorts in eeuwigheid de waarheid blijven. Hebr. het hoofd, of, hoofdstuk.

‏ Proverbs 1:7

20) beginsel

Dat is, de grondslag en het fondament der ware wijsheid; te weten, om die te volle te verkrijgen; even gelijk in het bouwen van een huis het fondament het begin is van de overige bouwing, om die te voltrekken; zie Ps. 111:10.

Ps 111.10

21) de dwazen

Versta door dezen meest de mensen, die, vele vals gevoelens ingedronken hebbende, den rechten weg der wijsheid en der vreze Gods niet volgen. Zie Job 5:2.

Job 5.2

‏ Ezekiel 27:22

72) Scheba en Raema

Zie van deze beide Gen. 10:7.

Ge 10.7

73) alle hoofdspecerij,

Dat is, allerlei voornaamste en uitnemende specerijen. Alzo in het volgende. Vergelijk boven Ezech. 27:12.

Eze 27.12

‏ Amos 6:1

1) den

In het veelvoudig getal.

2) gerusten

Of, gemakkelijken, die op hun gemak in weelde leven, verg. Jer. 48:11, waar van Moab gezegd wordt dat hij van zijne jeugd af gerust, of op zijn gemak in stilte geweest is, geen overlast lijdende, noch vrezende.

Jer 48.11

3) Sion,

Dit ging Juda aan, waarvan Jeruzalem de hoofdstad was, en op Zion het koninklijke slot.

4) zekeren

Dat is, zorgelozen; verg. Richt. 18:27, waar van La‹s gezegd wordt dat het een stil en zeker volk was; en Ezech. 30:9, Chus der zekerheid, of des vertrouwens; dat is, dat zekere, of zorgeloze Chus, of den zekeren Chus; dat is, de zekere zorgeloze Moren. Anders: die op den berg van Samaria vertrouwen; of zich verlaten, en daarop zeker zijn en zorgeloos; de zin opeen uitkomende, doch in den tekst is gelet op de samenvoeging der beide leden.

Jud 18.27 Eze 30.9

5) voornaamste zijn

Of, vermaardste, beroemste. Zie van het Hebr. woord Spreuk. 4:7. Dir duiden sommigen op de beide bergen van Zion em Samaria, maar het voorgaande slaat op de hoofden van Juda en Isra‰l, die op deze bergen hunne residentie hadden, in de beide hoofdsteden, zijnde de voornaamste onder de hoofden van het volk.

Pr 4.7

6) eerstelingen der volken,

De twaalf stammem, die God van alle andere volken afgezonderd en tot zijn volk had aangenomen. Zie Exod. 19:5; Jer. 2:3.

Ex 19.5 Jer 2.3

7) komen.

Om aldaar van hunne hoofden raad en daad [gelijk men zegt] te halen, Juda en Benjamin te Jeruzalem, en de tien stammen te Samaria. Hebr. het huis Isra‰l komen, of zullen komen. God spreekt het wee over deze hoofden, omdat zij zich [gelijk volgt] in deze heerlijke plaatsen, [die zij door Gods goedheid bewoonden] en deze grote waardigheid, zo ondankbaar jegens Hem bewezen.

Copyright information for DutKant