Psalms 17:8
15) oogappels, Hebr. der dochter van het oog. Verg. Deut. 32:10. Zie de aantekening bij Deut. 32:10, aldaar. De 32.10,10 16) schaduw Verg. Ruth 2:12. Ru 2.12 Proverbs 7:2
2) leef, Dat is, gij zult zekerlijk leven. Hetgeen op bevelende manier uitgesproken wordt, bevat dikwijls een vaste belofte. Zie boven Spreuk. 3:25, en Spreuk. 4:4. Pr 3.25 4.4 3) wet Of, leer. Zie boven Spreuk. 1:8. Pr 1.8 4) den appel Te weten, die om zijne tederheid gans nauw bewaard moet worden; zie Deut. 32:10. De 32.10 Zechariah 2:8
21) Naar de heerlijkheid [over u], Dat is, naardat Hij voorgenoemn had u te verheerlijken door de verlossing uit Babel. 22) tot die heidenen, Of, tegen de heidenen, te weten tegen de Chalden en andere uwe vijanden; alsof hij zeide: Dewijl God heeft begonnen zijne genade ulieden te bewijzen, zo wil Hij voortaan zulks nog meer doen, daarom heeft Hij mij gezonden om ulieden te beschermen voor het geweld uwer vijanden, dat zij u niet beschadigen, noch op den weg, noch tehuis. 23) Zijn oogappel aan. Te weten, des Heeren. De zin is: Die ulieden beledigt of schade aandoet; dat is zoveel alsof hij den Heere zelf beschadigde, hetwelk Hij wreken zal; zie Deut. 32:10; Ps. 17:8, en Hand. 9:4. De 32.10 Ps 17.8 Ac 9.4
Copyright information for
DutKant