Psalms 2:8

19) Eis van mij

Zie Joh. 12:28, en hoofdstuk Joh. 17: Hebr. 5:7,9.

Joh 12.28 Heb 5.7,9

20) einden

Dat is, niet alleen de Joden, maar ook alle inwoners des aardrijks, zullen uw Koninkrijk onderworpen zijn; waarvan Gij de gelovigen zult behouden, de hardnekkigen behandelen gelijk volgt. Aangaande de manier van spreken hier gebruikt, verg. Lev. 25:46. Jes. 14:2. Zef. 2:9.

Le 25.46 Isa 14.2 Zep 2.9

Isaiah 8:18

64) Zie,

Dit zijn de woorden van Christus, [gelijk klaarlijk blijkt uit Hebr. 2:13]; die hier den profeet troost en versterkt tegen den haat der boze mensen, met zijn eigen voorbeeld, alsof Hij zeide: Wedervaart mij zelfs die schande in mijn persoon, in de bediening van mijn leerambt, zo laat het u, o Jesaja, geen wonder geven dat u smaad en spijt wordt aangedaan.

Heb 2.13

65) kinderen,

Te weten, die uit God geboren zijn, die naarstiglijk mijn woord horen en betrachten.

66) de HEERE

Dat is, God de Vader, verwekkende in hen door mijne predikatie en de werking van den Heiligen Geest het geloof en gehoorzaamheid.

67) gegeven heeft,

Te weten om te onderwijzen en te verlossen, Joh. 6:37, en Joh. 17:12. Want hier spreekt Christus.

Joh 6.37 17.12

68) zijn tot tekenen

Dat is, velen hebben een afkeer van ons en haten ons, omdat hunne goddeloosheid door ons gestraft wordt.

69) in Isra‰l,

Dat is, onder de Isra‰lieten.

John 6:37

47) Al wat Mij de

Dat is, al degenen, die de Vader van eeuwigheid uitverkoren en mij als Middelaar heeft gegeven, om hen zalig te maken; Joh. 10:28, en Joh. 17:6.

Joh 10.28 17.6

48) uitwerpen.

Grieks buiten uitwerpen; dat is, niet verstoten, maar eeuwiglijk behouden; Joh. 17:12.

Joh 17.12

John 17:24

59) Ik wil, dat

Dat is, Ik begeer of verzoek. Zie Mark. 10:35.

Mr 10.35

60) waar Ik ben,

Dat is, waar Ik binnenkort zal zijn, in mijne heerlijkheid in den hemel; 1 Thess. 4:17; Openb. 3:21.

1Th 4.17 Re 3.21

61) die bij Mij

Namelijk de apostelen en alle andere gelovigen.

62) zijn, die Gij Mij

Namelijk tot zijner tijd; met de ziel, terstond na den dood, 2 Cor. 5:8; Filipp. 1:23, en ook met het lichaam, na de algemene opstanding, Filipp. 3:21.

2Co 5.8 Php 1.23 3.21

63) gegeven hebt; want

Namelijk door de eeuwige geboorte, als uw eniggeboren Zoon, Joh. 5:26, en die Gij mij ook naar mijn menselijke natuur zult geven, als Ik tot uwe rechterhand verheerlijkt zal worden; Ef. 1:20,21; Filipp. 2:9.

Joh 5.26 Eph 1.20,21 Php 2.9

64) voor de grondlegging

Deze volgende woorden kunnen gevoegd worden, •f tot het woord gegeven, •f tot het woord liefgehad. Zie dergelijke Openb. 13:8.

Re 13.8

Acts 18:10

21) met u, en

Zie Luk. 1:66.

Lu 1.66

22) veel volks in

Dat is, vele uitverkorenen, die door uwe predikatie zullen bekeerd worden. Zie Joh. 10:16.

Joh 10.16

Romans 11:1-2

1) zeg dan:

Dat is, hetgeen ik tevoren gezegd heb van de verwerping der Joden, daarmede wil ik niet zeggen dat God al de Joden zou hebben verstoten; gelijk iemand daaruit zou kunnen besluiten.

2) Zijn volk

Dat is, de Joden, die Hij tot Zijn volk bijzonder had verkoren.

3) verstoten?

Grieks, afgestoten; namelijk van die waardigheid, waar zij in gesteld waren, zodat zij de beloofde zegening in Christus niet meer zouden deelachtig zijn.

4) een Israeliet,

Dat is, een Jood van afkomst, en nochtans van God niet verstoten.

5) uit het zaad Abrahams,

Namelijk naar het vlees; en ook naar de genade des verbonds, hetwelk God met Abraham en zijn zaad gemaakt heeft; Gen. 17:1.

Ge 17.1

6) Benjamin.

Namelijk den zoon van Jakob, uit Rachel, een van de aanzienlijkste stammen Isra‰ls, uit welken ook de koning Saul gesproten is geweest, 1 Sam. 9:1, en de koningin Esther; Esth. 2:5.

1Sa 9.1 Es 2.5
7) Zijn volk

Namelijk dat waarlijk Zijn volk was, niet naar het vlees alleen, maar ook naar de belofte.

8) verstoten,

Zie Rom. 11:1.

Ro 11.1

9) gekend heeft.

Dat is, voor de Zijnen erkend en verkoren heeft; Matth. 7:23; Joh. 10:14; Rom. 8:29; 2 Tim. 2:19; 1 Petr. 1:2,20.

Mt 7.23 Joh 10.14 Ro 8.29 2Ti 2.19 1Pe 1.2,20

10) weet gij niet,

Dat is, ik meen dat gij wel weet.

11) van Elia,

Grieks, in Elia; dat is, in de geschiedenis van Elia, die beschreven wordt 1 Kon. 17, en in de volgende hoofdstukken.

12) aanspreekt

Grieks, bejegent, ontmoet; namelijk met woorden.

13) tegen Israel,

Dit kan gevoegd worden, •f met het woord aanspreekt, •f met het woord zeggende; namelijk klagende over den afval der Isra‰lieten.

Copyright information for DutKant