Psalms 27:12

25) begeerte

Hebr. ziel; welk woord somtijds genomen wordt voor willen, begeerten, lust, voornemen. Zie Gen. 23:8; idem Ps. 41:3, en Ps. 78:18; Pred. 6:7,9; Jer. 15:1; Ezech. 16:27.

Ge 23.8 Ps 41.2 78.18 Ec 6.7,9 Jer 15.1 Eze 16.27

26) zijn

Waarvan Do‰g een was; 1 Sam. 22:9,10. Zie ook Ps. 35:11.

1Sa 22.9,10 Ps 35.11

27) uitblaast.

Versta, een ieder van hen, of een die de voornaamste is. Uitblaast; dat is, die niet snorkt dan van enkel geweld. Verg. deze manier van spreken met Hand. 9:1, en Ps. 10:5.

Ac 9.1 Ps 10.5

Psalms 41:2

Psalms 105:22

Ezekiel 16:27

81) strekte Ik Mijn hand over u uit,

Te weten om u te straffen, gelijk volgt; zie boven Ezech. 14:9.

Eze 14.9

82) bescheiden deel;

Te weten van spijs en drank, en gewoon onderhoud; zie Job 23:12.

Job 23.12

83) gaf u over in den lust dergenen,

Zie de verklaring dezer manier van spreken Ps. 27:12.

Ps 27.12

84) der dochteren der Filistijnen,

Dat is, van het volk der Filistijnen; zie 2 Kon. 19:21.

2Ki 19.21

85) uw schandelijken weg

Hebreeuws, uwen weg van schandelijkheid.

Copyright information for DutKant