Psalms 28:1

1) houd

Of, zwijg niet, wees niet stil van mij; versta, U of uwe oren van mij afwendende, van mij aflatende, zonder te spreken of mij te antwoorden, en met de daad te bewijzen dat Gij mij verhoort. Verg. deze manier van spreken met 1 Kon. 22:3; 1 Sam. 7:8; Job 13:13, menselijk van God gesproken, die gezegd wordt zich als doof te houden en te zwijgen en niet te antwoorden, als Hij met dadelijke hulp nog niet betoont dat Hij de gebeden der zijnen verhoord heeft. Anders, houd U niet als doof tegen mij en zo terstond, tegen mij stil houdt, enz. Verg. Job 13:13, met de aantekening.

1Ki 22.3 1Sa 7.8 Job 13.13,13

2) kuil

Dat is, in het graf, gelijk doden. Of, gelijk verbijsterde beesten en mensen ergens in een kuil of groef vallen en omkomen.

Psalms 35:22

Psalms 39:12

21) bevalligheid

Dat is, al wat lieflijk, fraai, schoon en begeerlijk in hem is, doet Gij in der haast vergaan, gelijk een mot haast, ja meteen aangetast, verwreven en teniet is. Verg. Job 4:19; Job 13:28. Jes. 50:9; Jes. 51:8. Hos. 5:12.

Job 4.19 13.28 Isa 50.9 51.8 Ho 5.12

Psalms 83:1

1) Asaf.

Of, voor Asaf; gelijk Ps. 80:1.

Ps 80.1

2) zwijg niet,

Hebr. U zij geen stilzwijgen. De psalmist bidt dat God zich wil opmaken om zijn volk te helpen en zich over hunne vijanden te wreken. Anders wordt het woord stilzwijgen ook gebruikt, Richt. 18:9. Zie de aantekening bij Ps. 109:1.

Jud 18.9 Ps 109.1
Copyright information for DutKant