Psalms 3:8

10) Sta op,

Menselijk van God gesproken; gelijk men tot mensen, die stilzitten en de hand niet aan het werk slaan, pleegt te zeggen: Staat op, aanvaardt het werk. Alzo bidt David dat God het werk zijner verlossing bij de hand neme.

11) al mijne vijanden

Die mij tevoren onrechtvaardig hebben vervolgd, hebt Gij openlijk te schande gemaakt; doe nu evenzo aan dezen. Verg. Job 16:10.

Job 16.10

12) tanden

Zie Job 29:17.

Job 29.17

Psalms 36:5-7

6) O HEERE

Tegen al het woelen en woeden der goddelozen, mitsgaders zijn hartzeer, dat hij daaruit schepte, troost en verkwikt zich de profeet met betrachting van Gods onbegrijpelijke, ondoorgrondelijke en bestendige goedheid, trouw en gerechtigheid, die Hij bewijst in de regering zo van alles in het algemeen, als van zijn volk in het bijzonder, dat Hij, niettegenstaande der goddelozen vijandschap, overvloediglijk begenadigt en van hunner vijanden rechtvaardigen en eindelijken ondergang verzekert.

7) Gods

Dat is, gelijk de allergrootste en allerhoogste bergen. Zie van deze manier van spreken Gen. 13:10. De zin is dat Gods gerechtigheid zich alom vertoont, bestendig en vast is, ook ons begrip verre teboven gaande. Zie Ps. 36:11.

Ge 13.10 Ps 36.10

8) afgrond

Dat is, uw raad en regering, of wijze van doen, die Gij houdt zo in de uitverkorenen en verworpenen, is ondoorgrondelijk. Zie Rom. 11:33.

Ro 11.33

9) mensen

Hebr. mens en beest. Zie Matth. 5:45; 1 Tim. 4:10, en Job 39:1, enz., Ps. 147:9.

Mt 5.45 1Ti 4.10 Job 38.39 Ps 147.9
Copyright information for DutKant