‏ 1 Thessalonians 3:12-13

Liefde en heiligheid

1Th 3:7. Het bericht waarmee Timotheüs bij Paulus komt over het geloof van de Thessalonicenzen, is een grote troost. Hun geloof heeft niet alleen standgehouden, het is gegroeid (2Th 1:3). Hij had behoefte aan troost omdat hij zelf in nood en verdrukking was. Zijn nood kan betekenen dat hij gebrek had aan materiële dingen. Het kan ook innerlijke nood betekenen, doordat hij zich geestelijk terneergedrukt voelde, mede door zijn zorg om de Thessalonicenzen. Ook de ondergane lichamelijke verdrukkingen staan hem nog voor de geest.

1Th 3:8. Wat heeft een mens dan behoefte aan geestelijke verkwikking. En dan dit bericht over hun geloof! Wat een opluchting. Het leven vloeit als het ware in hem terug. Nu hij hoort dat zij vaststaan in de Heer, leeft hij helemaal op (vgl. Gn 45:26-27).

Je ziet dat Paulus zich heeft laten vertroosten. Zo kun jij je ook laten vertroosten door het geloof van de ander. Dat er aan het geloof van de ander nog wel het een en ander ontbreekt, hoeft geen verhindering te zijn, zoals je hier ook ziet. Wie zich niet laat troosten, loopt gevaar verbitterd te raken. Dat is ondermijnend voor het geloofsleven.

1Th 3:9. Zoals droefheid verbonden is aan dood, zo hoort dankbaarheid bij leven. Paulus is vol dankbaarheid over wat hij heeft gehoord over hun geloof, maar hij bedankt niet de Thessalonicenzen voor hun standvastigheid. Zijn dankbaarheid gaat naar God uit. God heeft ervoor gezorgd dat zij staande zijn gebleven bij alle aanvallen van de vijand. Daardoor is hij vervuld met blijdschap, een blijdschap die hij beleeft “voor God”, dat is in de tegenwoordigheid van God, voor Gods aangezicht, in gemeenschap met Hem. Echte, diepgevoelde blijdschap beleef je als God je vertroost. Dat is een blijdschap die je terugbrengt bij de Veroorzaker van je blijdschap.

De blijdschap van Paulus is zo groot, dat hij zich afvraagt wat hij God daarvoor kan teruggeven. Hij geeft er geen antwoord op. Zijn vraag zegt dat er gewoon geen geschenk groot genoeg is om God te laten zien hoe geweldig dankbaar hij Hem is. Dat zegt toch wel veel van Paulus’ dankbaarheid (vgl. Ps 116:12). Geldt dat ook niet voor alles wat jij van God hebt gekregen? Ben jij daar ook intens dankbaar voor? En ben jij dan ook niet op zoek naar wat je Hem daarvoor kunt teruggeven?

1Th 3:10. Na dit geweldig vertroostende bericht over hun geloof zou je kunnen denken dat Paulus dit onderwerp van zorg kan verlaten om zich op andere gemeenten te richten. Maar dat lees je hier niet. Het heeft zijn verlangen naar hen alleen maar doen toenemen. Hij blijft doorgaan met bidden dat hij hen mag bezoeken. Hij bidt daar “nacht en dag zeer overvloedig” voor.

Hij heeft zich ‘overvloedig’ beijverd bij hen te komen (1Th 2:17). Nu bidt hij ‘zeer overvloedig’ dat dit toch een keer mag gebeuren. Bij ‘overvloedig’ moet je denken aan zo’n grote hoeveelheid, dat het grenzen overstroomt, dat het door niets is in te dammen. Zijn hart stroomt over als hij tot God spreekt over zijn verlangen de Thessalonicenzen te bezoeken.

Zijn verlangen wordt niet ingegeven door egoïsme. Het gaat hem om hun geestelijk welzijn (vgl. Rm 1:11). Toen hij bij hen was, werd hij tot een vroegtijdig vertrek gedwongen. Daardoor heeft hij hun niet alles kunnen leren wat voor hun geloof nodig is. ‘Geloof’ is hier de geloofswaarheid, de inhoud van wat ze geloven (Jd 1:3), ofwel ‘de leer van de apostelen’ (Hd 2:42). Nu wil hij zo graag zijn werk bij hen afmaken.

Hij gaat daarvoor niet zelf aan het werk. Hij vertrouwt erop dat God zijn gebed zal verhoren, op Zijn tijd en via Zijn weg. Het zal nog vijf jaar duren voordat zijn gebed wordt verhoord. We kunnen wel aannemen dat Paulus, als hij later in Macedonië is, ook de gelovigen in Thessalonika heeft bezocht (Hd 20:1; 3). De brief die hij tussentijds schrijft, heeft God in Zijn Woord laten opnemen, zodat er ook kan worden voorzien in wat aan jouw en mijn geloof ontbreekt.

1Th 3:11. In dit vers staan God de Vader en de Heer Jezus op één lijn. Na het noemen van twee personen – dat is meervoud – verwacht je geen werkwoordsvorm in het enkelvoud. Toch staat hier niet ‘mogen’, maar “moge”, dat is enkelvoud. Dat wil zeggen dat God de Vader en de Heer Jezus hier als eenheid worden gezien. Je hebt hier een prachtig bewijs dat de Heer Jezus God is. Ze staan op hetzelfde niveau en handelen ook volkomen in overeenstemming met elkaar. De wil van de Vader is nooit in strijd met de wil van de Zoon en omgekeerd geldt hetzelfde. Het betreft hier het banen van de weg van Paulus naar de Thessalonicenzen.

Voor jou en mij geldt hetzelfde. Jij mag jouw weg in de handen van Goddelijke Personen leggen. Zij hebben middelen om jouw weg te banen, om die vrij te maken van hindernissen. De Vader Zelf heeft jou lief (Jh 16:27) en de Vader Zelf is de almachtige God. De Heer Jezus Christus, hier weer genoemd bij Zijn volle Naam, wil jou in Zijn dienst gebruiken en zal daarvoor de weg effenen. De Heer Jezus wordt met de Vader verbonden als de Bestuurder van de wegen van mensen en in het bijzonder van Zijn dienaren. Dat mag rust geven in de weg die je moet gaan.

1Th 3:12. Het zal nog even kunnen duren voordat Paulus bij hen is. Tot dat ogenblik van weerzien heeft hij een wens voor de Thessalonicenzen. Hij wenst dat de Heer hen zal doen toenemen “in de liefde” en dat als resultaat daarvan zij bij de komst van de Heer Jezus “onberispelijk … in heiligheid” zullen zijn (1Th 3:13). Dit zijn de twee kenmerken van het Wezen van God, want God is licht (1Jh 1:5) en God is liefde (1Jh 4:8; 16).

Paulus gaat eerst spreken over ‘liefde’ en daarna over ‘heiligheid’. De volgorde is belangrijk. Alleen als er een overvloed aan liefde aanwezig is, zul je komen tot echte heiligheid. Heiligheid wil zeggen afzondering, maar met het doel om toegewijd te zijn. Afzondering zonder liefde voor en toewijding aan God leidt tot niets anders dan het wetticisme van de farizeeën. Waar echte liefde aanwezig is, zal als vanzelfsprekend ook afzondering plaatsvinden van alles wat met die ene grote liefde in strijd is. Heiligheid is liefhebben wat God liefheeft en haten wat God haat.

Paulus is zelf overvloedig in zijn liefde voor hen. Dat is hun wel duidelijk geworden. Zijn liefde voor hen moet een aansporing voor hen zijn om elkaar en ook alle mensen op dezelfde wijze lief te hebben. Liefde is hét kenmerk van het leven van de christen. Deze liefde laat zich niet beperken tot een select gezelschap van mensen die aardig voor jou zijn en die jij daarom sympathiek vindt. Het is de liefde van God die onbaatzuchtig naar ieder mens uitgaat. Die liefde is in jouw hart uitgestort door de Heilige Geest (Rm 5:5). Daardoor kun je iedere gelovige liefhebben en kan die liefde uitgaan naar ieder mens.

1Th 3:13. Als de liefde van God bezit heeft genomen van je hart en je hart versterkt, ben je in staat om in heiligheid te wandelen. Johannes zegt het in zijn eerste brief zo: “Wie zijn broeder liefheeft, blijft in het licht” (1Jh 2:10). Bij een eerste oogopslag lijkt het niet zozeer te gaan om een aansporing tot een leven in heiligheid. Paulus heeft het immers over een onberispelijk zijn in heiligheid “bij de komst van de Heer Jezus”. Daar is toch geen sprake meer van een toenemen in heiligheid? Maar Paulus spreekt nooit over de komst van de Heer zonder dat dit invloed moet hebben op ons dagelijkse leven.

Het gaat hier overigens niet om de komst van de Heer Jezus voor de gemeente. Dat komt in 1 Thessalonicenzen 4 aan de orde. Je kunt het ook zien aan de komst van de Heer “met al Zijn heiligen”. Dat is Zijn komst naar de aarde met de gelovigen, nadat Hij hen eerst heeft opgenomen.

Paulus wijst op het eindresultaat van een heiligheid die ons nu al behoort te kenmerken. Wie vol is van liefde voor de Heer en de Zijnen, zal zich niet willen verbinden met de onreinheid van de wereld. Het is toch je verlangen om nu al steeds meer te gaan lijken op wat je straks in volmaaktheid zult zijn? Het moet geen grote overgang zijn van ons leven op aarde naar ons leven in de hemel.

Daarvan zien we in Henoch een prachtig voorbeeld (Gn 5:24). Henoch wandelde met God. Hij groeide daarin en kwam steeds dichter bij God. Het is wel zo voorgesteld, dat hij op een gegeven moment zo dicht bij de hemel kwam dat God zei: ‘Kom maar binnen.’ Denk jij dat er voor Henoch toen ineens een totaal andere wereld openging?

Lees nog eens 1 Thessalonicenzen 3:7-13.

Verwerking: Denk eens na over de verhouding tussen liefde en heiligheid in jouw leven.

Copyright information for DutKingComments