Acts 3:14-17

Petrus predikt Christus

Petrus gebruikt de aandacht voor dit wonder om de aandacht te richten op de Bewerker ervan, de Heer Jezus. Met het oog daarop is dit wonder ook gebeurd. Anders dan Simon de tovenaar, die van zichzelf zei dat hij een groot man was (Hd 8:9), wijst Petrus alle eer af (Hd 10:26; vgl. Hd 14:13-16) en geeft die aan de Heer Jezus (vgl. Op 19:9-10). Mensen zijn direct geneigd een zichtbare persoon, een schepsel, te eren en niet de onzienlijke God, de Schepper. Dit is het wezen van afgoderij. Alleen God en de Zoon van God komen eer toe. Zoals God de Zoon eert, moeten wij Hem eren.

Petrus begint zijn derde toespraak dan ook met het wegnemen van een verkeerde indruk. Daarmee begint hij in Handelingen 2 ook zijn tweede toespraak. Daar betreft het de verkeerde indruk dat het spreken in talen dronkenmanspraat zou zijn. Hier moet de verkeerde indruk worden weggenomen dat zij de man gezond hebben gemaakt. Petrus wijst erop dat het niet door hun kracht is dat de man nu kan lopen.

Hij voegt eraan toe dat ook hun Godsvrucht niet de oorzaak van de genezing is. Zij hebben door hun eerbied voor God niet een streepje voor bij Hem, alsof Hij hun daardoor wel een beetje eer zou laten toekomen die alleen Hem toekomt. Hij zegt dat niets in hen ook maar enige bijdrage aan de genezing heeft geleverd. Het is echt allemaal uitsluitend het werk van Jezus Christus over Wie hij vervolgens gaat spreken.

Hij doet dat door te wijzen op de waardering die God voor Hem heeft. Hij noemt God met de Naam die herinnert aan de beloften die Hij aan ieder van de aartsvaders afzonderlijk heeft gedaan. Die beloften hebben als centraal thema dat Hij Zijn Zoon, de Christus, zou zenden om alle beloften te vervullen. Welnu, God hééft Hem gezonden. Petrus noemt de Heer Jezus “Zijn Knecht Jezus” (vgl. Js 42:1). Dit wijst erop dat de Heer Jezus God op aarde heeft gediend.

Maar wat is er een tegenstelling tussen de waardering die God voor Zijn Zoon heeft en de waardering die het volk voor Hem heeft. Het volk heeft Hem niet erkend als de Christus van God en heeft Hem als een misdadiger aan het gezag van de overheid overgeleverd. Pilatus, de vertegenwoordiger van dat gezag, heeft meerdere keren getuigd dat hij geen schuld in Hem vond en daarom oordeelde dat Hij moest worden losgelaten. Maar het volk was niet voor rede vatbaar. In blinde haat hebben ze hun Messias, de Christus van God, ten overstaan van de volken in de persoon van Pilatus, verloochend. Ze wilden niets met Hem te maken hebben en hebben Hem verworpen.

Was nu alles verloren? Nee, want God heeft Zijn Knecht Jezus, Die Hem zo volmaakt heeft gediend, opgewekt en verheerlijkt (Js 52:13). Als zodanig wordt Hij hier nog een keer door Petrus aan het volk voorgesteld.

Het is opmerkelijk hoe Petrus het volk tot twee keer toe beschuldigt van hun verloochening van de Heer Jezus, terwijl hij toch ook zelf nog maar enkele weken geleden Hem tot drie keer toe heeft verloochend. Maar hij heeft zijn verloochening met schaamte en onder tranen beleden en er vergeving van de Heer voor ontvangen. Zodoende is hij vrij voor God om nu het volk met deze zonde te confronteren. Hij doet dat, opdat het volk tot berouw en belijdenis van hun zonde komt en net als hij met God verzoend wordt.

Hij spreekt over de Heer Jezus als “de Heilige en Rechtvaardige”. Als ‘de Heilige’ leefde Hij op aarde volkomen afgezonderd van de wereld en voor God. Hij leefde alleen voor God. Daardoor was Hij ook ‘de Rechtvaardige’. Hij deed altijd alles volkomen in overeenstemming met wat recht is voor God en mensen.

Ondanks Zijn volkomen aan God en mensen toegewijde leven, waar voor de mensen alleen maar goedheid en genade uit voortgekomen zijn, hebben zij de voorkeur gegeven aan een moordenaar, iemand die het leven van anderen neemt. Ze hebben gevraagd of Pilatus hun die man wilde ‘schenken’, terwijl ze Gods Zoon, het grote geschenk van God, verwierpen. Ze wilden liever samenleven met een moordenaar dan met de Vorst van het leven. De Oorsprong en Gever van het leven hebben ze gedood en daarmee voor zichzelf elke weg tot het leven afgesneden.

Met nog meer nadruk dan in Handelingen 2 stelt Petrus de handelwijze van het volk met de Zoon van God voor hun harten en gewetens. Hij laat ook zien dat God Zijn eigen plan heeft en dat Hij triomfeert over de haat en boze daden van de mens. Niet de mens, maar God heeft het laatste woord en dat op een wijze die de mens doet verstommen.

God heeft Zijn Zoon uit de doden opgewekt en stelt Hem opnieuw aan hen voor. God heeft niet alleen heel anders met Hem gehandeld dan zij hebben gedaan, Hij heeft ook hun daad ongedaan gemaakt en er zelfs bijzondere gevolgen aan verbonden. Dat is een grote genade en een bewijs van Gods volmaakte goedheid. Petrus verklaart dat hij en Johannes getuigen van Hem zijn. Hij schaart zich openlijk en onvoorwaardelijk aan de kant van God in zijn beoordeling van de Heer Jezus.

Nadat Petrus zo het volk zijn zonde heeft voorgehouden en verteld heeft wat God met Zijn Zoon heeft gedaan, wijst hij op de man die genezen is. Ze zien hem, ze kennen hem. Ze weten hoe hij was en zien hoe hij nu is. De verandering in zijn situatie is het gevolg van geloof in de Naam van de Heer Jezus. Wat ze zien en waarop Petrus wijst, wordt door hem in directe verbinding gebracht met de hemel en Hem Die daar verheerlijkt is. Ze kunnen van de man direct naar boven kijken, want daar is Hij Die heeft bewerkt wat ze zien.

Geloof is het machtige beginsel waardoor de verheerlijkte Christus Zich op aarde bekendmaakt. Door het geloof in de Heer Jezus heeft de man “volledige gezondheid” ontvangen. Christus doet geen half werk. Ze staan er allemaal bij en ze zien het allemaal dat de man helemaal genezen is door de Naam van Jezus Christus Die zij hebben verloochend en vermoord.

Oproep tot berouw en bekering

De beschuldigingen staan vast. Het oordeel van God is verdiend. Dan wijst Petrus op een uitweg. Geleid door de Heilige Geest kan hij tegen het volk zeggen dat zij hun vreselijke daad “uit onwetendheid” hebben gedaan (1Ko 2:8) en daarom kan hij hen oproepen tot berouw en bekering. Petrus kan dit zeggen op grond van de voorbede van de Heer Jezus aan het kruis: “Vader, vergeef hun, want zij weten niet wat zij doen” (Lk 23:34). Op die grondslag is ook aan Paulus barmhartigheid bewezen (1Tm 1:13).

Hun zonde wordt gezien als doodslag, niet als moord. Iemand die zich onder de wet aan doodslag schuldig had gemaakt, kon door de bloedwreker worden gedood. Als de doodslager op tijd een vrijstad wist te bereiken, was hij daar veilig (Nm 35:9-34). Zo kan het volk nog de toevlucht nemen tot de Heer Jezus en daardoor aan het oordeel ontkomen. In plaats van oordeel zullen zij dan de beloofde zegen ontvangen, zoals Petrus dadelijk zal zeggen. Eerst spreekt hij nog over Gods raad. Wat zij in hun boosheid met Christus hebben gedaan, is door God gebruikt om te vervullen waarover Hij door alle profeten heeft gesproken. Alle profeten hebben erover gesproken dat Zijn Christus zou lijden.

Hier zien we weer de beide zijden die we ook in het vorige hoofdstuk hebben gezien (Hd 2:22-23). Aan de ene kant zien we hoe de mens zijn volkomen verdorvenheid openbaart door Gods goedheid te verwerpen die in Christus geopenbaard is. Aan de andere kant ontdekken we dat God dit van tevoren heeft geweten en in Zijn plannen heeft opgenomen en het zelfs gebruikt om Zijn plannen te vervullen. Wij, schepselen, kunnen die twee kanten niet bij elkaar brengen, maar daar is God dan ook God voor, terwijl wij schepselen zijn en blijven met de beperkingen die daarbij horen, zoals ons beperkte bevattingsvermogen. Door hun zondige daad heeft God Zijn voornemen ten aanzien van het lijden van Christus vervuld.

Dat zij volkomen schuldig zijn aan hun zonden, blijkt ook wel uit de oproep die Petrus aan het volk doet om berouw te hebben en zich te bekeren. Hij heeft hun duidelijk voor ogen gesteld waaraan ze zich schuldig hebben gemaakt. Dat moet hen tot berouw brengen, tot de erkenning dat ze gezondigd hebben. Aan deze erkenning en belijdenis is onlosmakelijk bekering verbonden. Bekering is een verandering van denken over God en de Heer Jezus. Berouw is een innerlijke overtuiging van de eigen schuld, het inzicht en de erkenning dat ik gezondigd heb.

Bekering is een omkering in mijn beoordeling van wat God heeft gezegd. Eerst was er afwijzing van wat Hij in Zijn Woord heeft gezegd en van wat Hij heeft gegeven in Christus. Wie tot berouw, tot erkenning en belijdenis van zijn zonden is gekomen, zal God op Zijn Woord geloven en Zijn gave in Christus aannemen. Wie berouw heeft en zich bekeert, mag weten dat zijn zonden zijn uitgewist. Alles wat er tussen hem en God in stond, is weggedaan. De barrière is opgeruimd. Daardoor is de weg vrij geworden voor een leven van verkwikking dat “van het aangezicht van de Heer” tot hen komt, dat wil zeggen vanuit de tegenwoordigheid van de Heer.

Wat op de enkeling kan worden toegepast, geldt hier in eerste instantie voor het hele volk, want tot hen spreekt Petrus. Hij bedoelt met de “tijden van verkwikking” dan ook de tijd van het duizendjarig vrederijk waar alle zegen van God op aarde door Zijn volk genoten zal worden. Dan is het aangezicht van de Heer niet meer in toorn tegen hen gekeerd (Ps 34:17), maar straalt Zijn aangezicht als de zon (Mt 17:2). Zijn volk zal zich in de warmte van Zijn stralen kunnen koesteren en de volle zegen van het leven naar Zijn belofte in het vrederijk kunnen genieten (Sp 16:15).

De terugkeer van Christus Jezus om dit in vervulling te doen gaan hing af – en hangt nog steeds af – van de bekering van de Joden. Petrus maakt duidelijk dat God ernaar verlangt Zijn Christus te zenden, van Wie hij zegt dat Hij de voor hen “voorbestemde Christus” is. We beluisteren hier Gods grote liefde voor Zijn volk.

De eerste zending van Christus naar Zijn volk is geen vergissing geweest. God biedt hier nog een keer deze voor hen voorbestemde Christus aan Die niemand anders is dan de door hen verworpen “Jezus”. Wat een aanhoudende genade van God, Die dat doet ondanks hun verwerping van Zijn Christus! Hij kan dat, nog eens gezegd, doen op grond van de voorbede van de Heer Jezus aan het kruis.

We zien hoe God al het mogelijke doet om de natie tot inkeer te brengen om hun vervolgens de beloofde zegeningen te kunnen geven. Pas als zij ook een verheerlijkte Heer verwerpen, zoals ze Hem ook in Zijn vernedering hebben verworpen, komt Gods oordeel over het volk. Om dat te voorkomen zoekt God op dit moment als het ware nog naar een mogelijkheid om Zijn Zoon alsnog te zenden om de tijden van de herstelling van alle dingen te doen aanbreken.

Christus is opgenomen in de hemel. Verworpen door de aarde, moest de hemel Hem opnemen. De hemel deed dat niet met tegenzin, maar – gezien vanuit het doel waarvoor Hij op aarde was gekomen, namelijk om daar het koninkrijk van God op te richten – wel voortijdig.

Het oorspronkelijke doel zal evenwel bereikt worden. Het ogenblik van de herstelling van alle dingen wijst op het duizendjarig vrederijk. Tijdens het vrederijk zal alles in de schepping hersteld zijn naar de situatie die God voor ogen stond toen Hij hemel en aarde schiep. Over die situatie heeft God steeds door de mond van Zijn profeten gesproken. Daarnaar heeft Hij vooruitgewezen.

Toen Zijn Zoon kwam, kon die tijd aanbreken als Israël Hem zou hebben aangenomen. Maar Hij is verworpen. Dat wil echter niet zeggen dat Gods plan nu niet doorgaat. Door de mond van Petrus biedt God aan om Zijn plan alsnog in vervulling te laten gaan. Dat zal gebeuren als het volk als geheel zich alsnog bekeert. We weten dat het volk dit niet heeft gedaan. Toch heeft ook dat niet tot gevolg dat God Zijn plan niet meer kan uitvoeren. Het is nog eens uitgesteld en zal in de eindtijd zijn volle vervulling krijgen.

Copyright information for DutKingComments