‏ Amos 1

Inleiding

Het boek Amos is de derde in de rij van de twaalf kleine profeten van wie de boeken in de Nederlandse Bijbels aan het einde van het Oude Testament staan. In de negen hoofdstukken die het boek telt, klinkt door de mond van Amos de machtige stem van God tot Zijn volk. Amos legt de zonde van het volk bloot. Vlijmscherp en zonder angst voor de tegenstand hanteert hij het zwaard van de Geest. Het mes gaat tot op het bot. Maar Amos is niet alleen een oordeelsprediker. Hij spreekt ook Gods woorden over de toekomst die Hij voor Zijn volk heeft, als het zich eenmaal tot Hem heeft bekeerd.

Amos zal ons bijzonder aanspreken. We zullen onder de indruk komen van een ontmoeting met iemand aan wie op het eerste gezicht niets is wat indruk maakt. Hij heeft een nietszeggende afkomst, heeft een onbeduidend beroep en heeft geen speciale theologische scholing genoten. Maar zoals zo vaak bedriegt ook hier de schijn. Als we aan deze indruk van nietszeggendheid zijn krachtige, onbevreesde optreden verbinden, zijn ongekunstelde taal, gespeend van elke wolligheid, zijn staan voor de rechten van God en zijn liefde voor Gods volk, zien we in Amos een man naar Gods hart.

Amos is niet alleen een oordeelsprediker. Hij spreekt ook Gods woorden over de toekomst die Hij voor Zijn volk heeft als het zich eenmaal tot Hem heeft bekeerd.

We worden uitgenodigd mee te luisteren naar de boodschap van deze man van God. Laten we bidden dat we aangeraakt en aangedaan worden door wat hij in Naam van God en daardoor met gezag spreekt.

Amos en Hosea

Amos is een tijdgenoot van Hosea. Ze profeteren beiden in de dagen van Uzzia, koning van Juda, en in de dagen van Jerobeam, koning van Israël (Hs 1:1; Am 1:1). Ze spreken beiden hoofdzakelijk in en tot het tienstammenrijk.

Hosea benadrukt de liefde van God. Deze liefde is steeds weer, door de oordelen die hij aankondigt heen, te zien. Amos stelt de majesteit en compromisloze gerechtigheid van God tegenover zondaars voor. God heeft met ieder werktuig Zijn speciale doel. Nooit is er bij Hem sprake van een nutteloze herhaling. Amos zegt meer tot en over de heidenvolken die Israël omringen dan Hosea.

Amos verschijnt in Bethel, het centrum van afgoderij, een paar jaar voordat Hosea begint te getuigen tegen de afval van de tien stammen. Zijn optreden kunnen we plaatsen zo rond het jaar 760 v.Chr. Zijn stem schalt over het marktplein van Bethel en hij gebruikt stevige, niet mis te verstane taal. Hij is recht voor zijn raap.

Als hij daar het woord neemt, bevinden zich mogelijk ook vertegenwoordigers van de omliggende volken onder zijn gehoor. Dat kunnen we afleiden uit zijn boodschappen in Amos 1, waarin hij zich tot die omringende volken richt.

Afkomst en prediking

Amos zal nogal eens in Bethel zijn gekomen vanwege de handel. Hij is immers een veehouder (Am 1:1; Am 7:14). Dat is wel iets meer dan een schaapherder, maar toch ook weer geen manager van een groot bedrijf. Hij is een gewone jongen, iemand van het platteland, zonder kapsones. Geen carrièrejager. Ook zijn afkomst is niet iets waar hij prat op kan gaan. Hij kan niet wijzen op een voorgeslacht waarover met respect in Israël wordt gesproken (Am 7:14).

Er is geen reden om te veronderstellen dat Amos zijn beroep heeft opgegeven om ‘fulltime’ in het werk van de HEERE als profeet te gaan optreden. Het lijkt er niet op dat hij ‘theologisch geschoold’ is. Toch laat hij geestelijk werk niet over aan gekwalificeerde mensen, mensen die van geestelijk werk hun beroep hebben gemaakt, zoals dat wel gebeurt in de christenheid. Amos heeft geen last van de passiviteit die een dergelijke situatie vaak in de hand werkt. Je hoort het wel eens: ‘Zij hebben ervoor gestudeerd, zij worden ervoor betaald, zij mogen het doen.’

Als Amos in Bethel is, kan hij zijn mond niet houden over God. Wollige, nietszeggende taal is hem vreemd. Dat soort taal doet het altijd goed in de politiek en in veel gevallen op de kansel, maar niet in de dienst van God. Misschien is hij wel iemand aan wie je kunt horen dat hij van het platteland komt. In zijn stem hoor je niet de geaffecteerde stadstaal, maar daar geeft hij niet om. Hij brengt Gods boodschap, ongekunsteld, recht uit zijn door God bewogen hart.

Amos is onder de kleine profeten het meest sociaal bewogen. Misschien beantwoordt hij het meest aan wat wij ons zo voorstellen bij een profeet. Want dan denken wij aan iemand die tegendraads zijn stem verheft tegen alle sociale misstanden. Amos hekelt de bedden van ivoor, het eten van lamsvlees, de protserige rijkdom, de misdrijven tegen de menselijkheid die alle volken zonder uitzondering begaan. Ook de wreedheden, de walgelijke mode en de uitbuiting van de arme neemt hij op de korrel, zonder daarbij de inhoudsloze godsdienst te sparen.

Juist in dat laatste zit het hart van zijn protest en niet zozeer in het sociale. Het sociale heeft te maken met de verhoudingen tussen de mensen onderling. Ook dat is belangrijk. De sociale misstanden waartegen Amos tekeergaat, zijn het gevolg van de verkeerde verhouding waarin de mensen tegenover God staan, en daartegen verheft hij zijn stem.

Herkomst en tijd van zijn profeteren

Hij is geen ingezetene van het tienstammenrijk, maar komt uit Tekoa. Dit stadje ligt in Juda, ongeveer zestien kilometer ten zuidwesten van Jeruzalem en op twaalf kilometer afstand van Bethlehem. Rehabeam heeft van deze stad een vestingstad gemaakt (2Kr 11:6).

Het is uitzonderlijk dat God een profeet uit Juda laat komen om tegen Israël te profeteren. Het is een keer eerder gebeurd. Daarover lezen we in 1 Koningen 13. In de geschiedenis die daar wordt beschreven, komt een man Gods uit Juda en profeteert tegen het altaar in Bethel. Ondanks dat Amos tot de tien stammen is gezonden, heeft hij een enkele keer ook een woord voor Juda (Am 2:4) of betrekt hen erin (Am 3:1; Am 6:1).

Het optreden van deze zuiderling zal vreemd geweest zijn en zijn opgevallen. Dat hij een ‘buitenlander’ is, zal een extra accent aan zijn prediking hebben gegeven. Zeker is dat het extra vijandschap heeft gegeven (Am 7:10-12).

Het lijkt erop dat hij maar kort heeft geprofeteerd. De tijdsaanduiding ‘twee jaar voor de aardbeving’ doet dat vermoeden. Amos is zo’n boodschapper die even op het toneel verschijnt, krachtig predikt en daarna weer verdwijnt. De uitwerking van zijn boodschap laat hij over aan zijn Zender.

Wanneer die aardbeving precies heeft plaatsgevonden, wordt niet meegedeeld. Dat het een vreselijke gebeurtenis is geweest, blijkt wel hieruit dat Zacharia er twee eeuwen later nog naar verwijst (Zc 14:5).

Lastdrager

Het Hebreeuwse woord voor Amos is amas en betekent ‘dragen’ of ‘last’. Dit woord komen we ook tegen in de naam Amasia (2Kr 17:16), dat ‘de HEERE draagt’ betekent. Amos is iemand die een last torst. Uit zijn profetie blijkt dat hij het volk tot wie hij zich richt, als een last op zijn hart draagt. Dat is ook wel te begrijpen als we bedenken dat tot Gods volk de boodschap moet komen dat ze de HEERE moeten zoeken om te leven (Am 5:1; 6). Als een dergelijke boodschap noodzakelijk is geworden, hoe triest moet het dan gesteld zijn met dat volk. Dan moeten ze ver van Hem vandaan en dood zijn.

Maar tot ons komt hetzelfde woord: “Ontwaak, u die slaapt, en sta op uit de doden” (Ef 5:14). Onder Gods volk zijn velen ingedut. Ze hebben geen oog meer voor de tijd waarin ze leven. Geen tijd om tot bezinning te komen, om tot zichzelf te komen. Hoewel we steeds minder uren per week hoeven te werken, hebben we toch minder tijd om met God en Zijn dingen bezig te zijn. Onze voorouders werkten zestig uren per week, maar hebben toch de tijd gevonden om zich met Gods Woord bezig te houden. Ze kenden dat Woord en leefden daaruit.

Oordeel en voorbede

Amos heeft niet zo’n vurige stijl als Hosea. Ook strekt zijn profetie zich niet zover uit in de toekomst als die van Hosea. Hij beperkt zich hoofdzakelijk tot wat in de nabije toekomst over Israël en de volken zal komen, hoewel ook te denken valt aan ver in de toekomst gelegen dagen. Wel spreekt hij zo mogelijk nog beslister tegen het kwaad dan de andere profeten. Bij Hosea zien we meer de door de Heilige Geest gewerkte zielsangst van een man die het kwaad niet kan verdragen in het volk dat hij liefheeft. Bij Amos zien we meer de kalmte van Gods eigen oordeel.

Behalve dat hij een prediker van het oordeel is, is hij ook een pleiter bij God voor zijn volk (Am 7:2; 5). Op grond van zijn pleidooi oordeelt God ‘Jakob’ niet (Am 7:3; 6). Amos heeft er geen welgevallen in, zoals Jona, dat het oordeel komt. Hij doet voorbede. We kunnen nooit een goede getuige tegen het kwaad zijn als we niet ook bidden voor hen aan wie we Gods Woord mogen of moeten doorgeven. Amos is geen doemprediker. Hij predikt om te waarschuwen, want hij heeft Gods volk lief. Hierin is hij een type van de Heer Jezus.

Kenmerken van de tijd waarin Amos optreedt

Amos leeft en predikt in een tijd van grote voorspoed. Er is vrede. Het tienstammenrijk en het tweestammenrijk zijn niet met elkaar in oorlog en er is geen dreiging van omringende volken. De handel floreert. Er wordt voldaan aan de godsdienstige ceremoniën en verplichtingen.

Maar al deze overvloed gaat hand in hand met een neergang van moraal en godsdienst waardoor de fundamenten van de samenleving worden ondermijnd. Het volk is de door God gegeven aanwijzingen kwijt en de godsdienst is verworden tot een betekenisloze, holle vorm. Te midden van dit verval verschijnt Amos en verheft zijn stem.

Hij is een man van het buitenleven. Dat stelt hem in staat regelmatig gebruik te maken van voorbeelden uit de natuur en het plattelandsleven. Door zijn buitenleven is hij ook vrij gebleven van de invloed van het leven in de stad met al zijn luxe en trotse vertoon. Hierdoor is hij nu in staat om de verdorvenheid van het stadsleven duidelijker te zien dan de welgestelden die binnen de stadsmuren leven. Deze laatsten worden volledig in beslag genomen door hun harteloze hebzucht en zien nergens kwaad in.

Door zijn afzondering van het kwaad kan hij het kwaad aan de kaak stellen. Zo bezien doet hij denken aan Johannes de doper. Ook dat is een man van de woestijn, van het buitenleven, die het kwaad binnen de stad tot in het hof van Herodes aan de kaak stelt. Het kost hem zijn hoofd (Mt 3:1-4; Mt 11:7-11; 18; Mt 14:1-12).

Amos in het Nieuwe Testament

Amos wordt enkele keren in het Nieuwe Testament aangehaald. De eerste aanhaling is in Handelingen 7 (Hd 7:42-43). Daar haalt Stéfanus in zijn rede enkele verzen uit Amos 5 aan (Am 5:25-27). Hij doet dat om te bewijzen dat het volk vanaf zijn prilste volksbestaan zich aan afgoderij heeft overgegeven. Ook wijst hij op het oordeel van de ballingschap naar Babel.

Stéfanus ‘bedient’ zich van Amos vanwege de crisis waarin de Joden zich op dat moment bevinden. Het is hun laatste kans om de Heer Jezus aan te nemen, Die klaar stond om te komen (Hd 7:56). Helaas hebben ze deze laatste kans niet gegrepen.

Maar na het oordeel is er in het vrederijk zegen zowel voor de Jood als voor de heiden. Daar verwijst de tweede aanhaling naar. Die gebeurt door Jakobus in Handelingen 15 (Hd 15:16-17). Hij haalt enkele verzen uit Amos 9 aan (Am 9:11-12) om duidelijk te maken dat de heidenen niet verplicht moeten worden zich te laten besnijden, maar dat zij onafhankelijk van de Joden door God zijn aangenomen tot zonen. In het vrederijk zullen de volken worden gezegend, niet door tot Israël toe te treden, maar door de HEERE, de God van Israël, te zoeken. Dat zal gebeuren als de gemeente is opgenomen en Israël weer door God is aangenomen als Zijn volk.

Zo zien we dat bij twee grote gelegenheden in de geschiedenis van de christelijke kerk, in Handelingen 7 en Handelingen 15, de Geest Zich heeft bediend van Amos, die een wat onopvallende plaats inneemt in de Bijbel.

Een praktische toepassing hiervan is dat de Heilige Geest ons in moeilijke ogenblikken een Schriftgedeelte voor de aandacht kan brengen, dat we misschien lange tijd geleden hebben gelezen, om ons daardoor te steunen.

Indeling van het boek:

1. Oordeel over de volken, Juda en Israël (Amos 1-2).

2. De profetische boodschap die de toestand van het volk blootlegt (Amos 3-6).

3. Vijf visioenen (Amos 7-9:6).

4. Het uiteindelijke herstel van Israël (Amos 9:7-15).

Inleiding

We zien in dit hoofdstuk dat God de volken oordeelt die Juda en Israël omringen. Hij doet dat vanwege hun vijandige houding tegenover Zijn volk en ook vanwege hun wrede karakter, dat in wezen tegengesteld is aan gevoelens van menselijkheid. Niet alleen Israël, maar alle volken vallen onder het oppergezag van God, want Hij is de God van de hele aarde en van alle volken (Rm 3:29).

De ondergang van de volken die Amos noemt, is Gods werk. Hij richt zich tot Syrië in het noordoosten, tot de Filistijnen in het westen, tot Tyrus in het noorden, tot Edom in het zuiden en tot Ammon en Moab in het oosten.

Het middel waardoor de oordelen komen, wordt niet genoemd. Wel wordt de reden van het oordeel aangegeven – telkens ingeleid door het woord “vanwege” –, opdat de gewetens worden aangesproken. Allen vallen onder hetzelfde oordeel.

De woorden die Amos gezien heeft

Amos heeft niet alleen de woorden van God gehoord, maar die ook “gezien”. Daarmee duidt hij aan dat het niet zijn eigen woorden zijn, maar woorden die hij van God heeft gekregen. ‘Woorden zien’ wil zoveel zeggen als woorden ontvangen door profetische openbaring. Hij hoort de woorden niet alleen, hij ziet er ook de inhoud en de betekenis van. Het Woord van God leeft voor hem. Het zijn niet slechts dode letters, maar wat God zegt, ontvouwt zich voor zijn geestesoog tot een tafereel. Zo wil Johannes op Patmos de stem zien die met hem spreekt (Op 1:12).

Amos heeft gezien wat hij hoort. Dit geldt zeker voor de visioenen waarover hij in Amos 7 spreekt. Die heeft hij letterlijk gezien. Maar het geldt evenzeer voor alles wat hij van de HEERE te horen krijgt om door te geven. Zo betrokken is hij bij zijn boodschap. Het is de kracht van ieder die het Woord doorgeeft. Wie spreekt en voor zich ziet waarover hij het heeft, spreekt met grote betrokkenheid. Zo’n prediking maakt de grootste indruk op de hoorders. Als de spreker zelf de kracht van het Woord ervaart, kan geen luisteraar er omheen. Hij kan het afwijzen, belachelijk maken, een vijandige houding aannemen, maar nooit krachteloos maken.

Wat Amos heeft gezien en het volk voorhoudt, moet het volk tot inkeer brengen. Hij waarschuwt voor het oordeel dat God moet voltrekken als het volk zich niet laat gezeggen en zich niet bekeert. Amos komt niet voor niets uit Tekoa. Daar bevindt zich een uitkijk- en waarschuwingspost (Jr 6:1; 2Kr 11:5-6; 2Kr 20:20). Hij is bekend met het innemen van een positie van waaruit hij de omgeving in de gaten kan houden en kan waarschuwen bij dreigend gevaar. Met zijn geestelijke ogen ziet hij hoe het met het volk gesteld is en aan welk gevaar het zich daardoor blootstelt.

Het Woord wint nog aan kracht naarmate de persoon van de spreker minder heeft dat indruk maakt op mensen die ‘aanzien wat voor ogen is’. Ook dat is bij Amos het geval. Hij introduceert zichzelf in zijn nederige oorsprong. Hij is slechts een veehouder. God neemt hem van zijn kudden en zijn werk weg, zoals Hij David achter de schapen en Elisa bij de ploegossen heeft weggehaald (Ps 78:70-71; 1Kn 19:19-21). Hij noemt zich “veehouder en moerbeikweker” (Am 7:14).

God aarzelt niet een eenvoudige herder te gebruiken. Hij geeft er zelfs de voorkeur aan. Als zijn hart maar zuiver is en toegewijd aan Zijn dienst. God kan een ossenstok (Ri 3:31) en een slinger en een steen (1Sm 17:50) gebruiken. Het gaat er niet om wie de mens is of wat deze heeft, maar Wie Hij is en wat Hij heeft.

Amos is er een voorbeeld van dat God roept wie Hij wil. Elke aanmatiging om een dienst te doen op grond van opleiding, afkomst of status wordt hierdoor veroordeeld. Van de discipelen van de Heer Jezus die na de uitstorting van de Heilige Geest met onweerstaanbare kracht prediken, merken de omstanders “dat zij ongeletterde en eenvoudige mensen waren” (Hd 4:13).

De scheuring tussen het tienstammenrijk en het tweestammenrijk is voor Amos geen excuus zich tot zijn ‘thuisrijk’, Juda, te beperken. Zoals in de inleiding al is opgemerkt, is de tijd waarin Amos leeft, een tijd van grote voorspoed. Het is de tijd van Jerobeam II, koning van Israël van 793-753 v.Chr., en Uzzia, of Azarja, koning van Juda van 790-740 v.Chr. Maar er is ook een schandelijke rechtsverkrachting en onderdrukking van de armen. Daarom spreekt Amos over de grote weelde en luxe van de rijken, hun arrogantie, trots, zelfverzekerdheid en de onderdrukking van de armen.

Welvaart heeft het grote gevaar in zich dat er voor God geen plaats meer is. Afhankelijkheid van Hem is niet meer nodig. Er is immers aan niets gebrek. Daar klinkt de stem van Amos te midden van alle genotzucht: ‘Waar is God in dit alles? Jullie hebben Hem verdrongen naar de rand van jullie bestaan. Nog even en Hij wordt over de rand getild en helemaal uit jullie bestaan verwijderd!’

Onder de oppervlakte gaat moreel verderf schuil als gevolg van een vormelijke, valse godsdienst. In deze toestand denkt het volk niet aan wat voor soort komende ramp dan ook. God waarschuwt Zijn volk eerst door de woorden gesproken door Amos, daarna door de daad van de aardbeving. Deze komt kort na de woorden van Amos, terwijl die woorden als het ware nog naklinken.

De aardbeving is niet slechts een plaatselijke trilling, maar treft een groot gebied en doet velen op de vlucht slaan. De vermelding van de aardbeving is niet bedoeld om de tijd van zijn optreden aan te geven, maar om te wijzen op het verband tussen de aardbeving en zijn dienst. Amos is de profeet van de aardbeving (Am 8:8; Am 9:5). Zacharia verwijst in zijn boek naar deze aardbeving in verbinding met de komst van Christus naar de wereld om die te oordelen (Zc 14:5).

Oordeel is dan ook de grote last van de profetie van Amos. De oordelen die Amos aankondigt, liggen niet in de verre, maar in de nabije toekomst. Ze zijn voor het grootste deel vervuld, ze zijn geschiedenis. Zo kijken we ook naar wat in onze dagen gebeurt als het gaat om rampen en oorlogen. Ze zijn niet het einde, maar geven het karakter aan van wat in de eindtijd, in de oordelen, in ruimere en ernstigere mate zal gebeuren (vgl. Mt 24:6; 8).

De HEERE brult

Amos begint waar Joël ophoudt. De laatste woorden van Joël gaan over het brullen van de HEERE als het brullen van een leeuw (Jl 3:16). Joël spreekt in Juda en zijn uitspraak is waarschijnlijk niet bekend in Israël. Door het gebruik dat Amos ervan maakt, wordt deze uitspraak ook bekend in Israël. Ook worden deze twee profeten hierdoor met elkaar verbonden. Door op deze wijze aanhalingen met elkaar te verbinden, maakt God de verschillende getuigen tot één getuigenis.

De HEERE spreekt vanaf Sion, de centrale plaats van aanbidding en regering. Hij doet dat niet om te troosten en te leiden, maar om aan te klagen en te veroordelen. Daarbij spreekt Hij niet alleen tot vreemden, maar ook en vooral tot Zijn volk. Amos verwijst hier, hoewel hij in Israël optreedt, naar Sion als de woonplaats van de HEERE.

Het ‘brullen’ van de leeuw wordt gehoord in de donder in de lucht. In Joël gaat het ‘brullen’ aan het vrederijk vooraf. Het is daar gericht als een dreiging naar de vijanden, terwijl het wordt gevolgd door het geven van een schuilplaats aan Zijn volk. Hier is ditzelfde ‘brullen’ van de HEERE eveneens gericht tegen de vijanden van Zijn volk, maar tevens ook tegen Zijn eigen volk, omdat dit zich vijandig tegen Hem gedraagt. Het wordt dan ook niet gevolgd door het geven van een schuilplaats, maar door oordeelsaanzeggingen (vgl. Jr 25:30-33). Het brullen is alleen nog dreiging en nog geen verscheuring. Zo stelt de HEERE Zich direct bij het begin van deze profetie al op.

Het door Amos aangekondigde oordeel treft niet alleen de mensen, maar ook het land. Het ‘treuren van de weiden’ wijst erop dat gras en bloemen hun pracht en schoonheid zullen verliezen (Hs 4:3; Jl 1:10). “De top van de Karmel” is bekend om zijn overvloedige bebossing die schaduw geeft.

God komt om te oordelen. Hij neemt de vruchtbare regen weg. Grote droogte is het gevolg. De weiden in Galilea zullen verdrogen, evenals het beboste gebied van de Karmel. Door de oordelen van God zullen de vreedzame werkzaamheden van de herder ophouden, want er is geen gras meer voor de kudden (Jr 25:36-38). En wie erop uittrekken om een beschutting tegen de felle zon te zoeken, zullen die op de Karmel tevergeefs zoeken.

Oordeel over Damascus en Syrië

Nadat Amos zichzelf (Am 1:1) en zijn Zender (Am 1:2) heeft voorgesteld, begint hij met de aankondiging van de oordelen. Eerst komen “de slechte buren” van Israël (Jr 12:14) aan de beurt en daarna Juda en Israël. De volken worden geoordeeld omdat zij, terwijl zij door God gebruikt zijn om Zijn volk te tuchtigen, eigen belangen hebben nagejaagd (Js 10:5-19). Het telkens terugkerende gezegde “zo zegt de HEERE”, geeft aan dat wat gezegd wordt, in Hem zijn oorsprong heeft.

Het telkens, bij elk volk zonder uitzondering terugkerende “vanwege drie overtredingen …, ja vanwege vier, zal Ik er niet op terugkomen”, is een Hebreeuwse wijze van zeggen om aan te geven dat het een vaak of veelvuldig voorkomende overtreding betreft. Het geeft aan dat de maat vol is en overloopt (Sp 30:15-31; Sp 6:16; Jb 5:19; Pr 11:2). Hierdoor is er geen verandering in het oordeel.

In overeenstemming met deze wijze van zeggen somt de profeet ook niet alle overtredingen op. Bij wijze van voorbeeld beschrijft hij één misdaad. Die ene misdaad is typerend voor de vele misdrijven die zijn gepleegd. Hoewel één misdaad voldoende is voor het oordeel van God, blijkt hieruit Gods geduld. God voltrekt het oordeel pas als de maat vol is en overloopt. Verder uitstel zou Hem ongeloofwaardig maken in Zijn uitspraken over het oordeel over de zonde.

De Geest van God begint met de grootste en tegelijk meest buitenlandse vijand, Syrië. Damascus vertegenwoordigt als hoofdstad de hele bevolking van Syrië. De volgende vijanden zijn allemaal op een bepaalde wijze met Gods volk verbonden: de Filistijnen door op hun gebied te wonen, Tyrus door bondgenootschap en Edom, Ammon en Moab door verwantschap.

De wrede manier waarop de Syriërs de Israëlieten hebben behandeld die aan de oostkant van de Jordaan wonen, waaronder Gilead, zal niet worden vergeven. Dit heeft plaatsgevonden door Hazaël die dit gebied heeft veroverd en de gevangenen heeft omgebracht en hen heeft gemaakt “als stof bij het dorsen” (2Kn 13:7; 2Kn 10:32-33).

Het oordeel, waarvan vuur een beeld is, wordt door de HEERE Zelf over Syrië gebracht, Híj werpt het vuur. Dit “vuur werpen” komt bij de volgende volken, behalve bij het laatste volk, Israël, steeds terug. Het treft in de eerste plaats “het huis van Hazaël”.

Dat Hazaël met name genoemd wordt, is niet voor niets. Hij regeert over Syrië van ca. 841-806 v.Chr. Als Elisa eens op verzoek van Benhadad in Damascus is, ontmoet hij Hazaël. Bij die ontmoeting komt Elisa onder de indruk van het kwaad dat Hazaël Israël zal aandoen. Hij zegt dat ook tegen Hazaël (2Kn 8:7-15). Maar Hazaël en zijn opvolgers zijn door deze voorzegging niet van hun voornemen afgebracht. Ondanks het contact met de profeten van Gods volk hebben zij Israël toch wreed behandeld. Hierdoor zijn zij des te schuldiger dat zij zich aan Gods volk hebben vergrepen.

Elke verdediging, “grendel”, tegen dit oordeel van God zal tevergeefs blijken te zijn. De grendel is de dwarsbalk die voor de poort wordt geschoven om deze daarmee te sluiten. Als de HEERE de grendel verbreekt, wil dat zeggen dat Hij de vijand vrije toegang verleent. Bij een ruimere toepassing ziet het op het wegnemen van alle kracht en veiligheid waarop zij vertrouwen.

Dit oordeel over Syrië is in 732 v.Chr. uitgevoerd door de koning van Assyrië, Tiglath-Pileser (2Kn 16:9). Het oordeel komt over het hele volk, niet alleen over “de scepterdrager”, dat zijn de leiders ervan en andere hooggeplaatste personen die hebben aangezet tot een misdadig handelen. Het hele volk is verantwoordelijk. Zij hebben hun leiders gesteund.

Bikeat-Aven betekent ‘dal van afgoden of nietigheid’ – dat is Damascus in de ogen van God – en staat voor afgoderij. Beth-Eden betekent ‘lusthuis, huis van genot’ – dat is Damascus in de ogen van de mens – en staat voor vleselijke genoegens. Bedrijvers van beide soorten kwaad zullen worden uitgeroeid.

Waar Kir heeft gelegen, is niet met zekerheid te zeggen. Er wordt vermoed dat het in Armenië of Georgië bij de Kaukasus heeft gelegen. Amos zal er de plaats mee bedoelen waar het Syrische volk oorspronkelijk vandaan komt (Am 9:7) en van waaruit zij hun veroveringen hebben gepleegd. Daarheen zullen de Syriërs verbannen worden. We kunnen dit vergelijken met de dreiging die de HEERE over Zijn eigen volk uitspreekt als Hij zegt dat Hij hen bij ontrouw weer naar Egypte zal terugbrengen, dat wil zeggen hen weer in slavernij terecht zal laten komen.

Oordeel over de Filistijnen

De Filistijnen zijn grensvijanden. Zij bezetten de kustvlakte in het zuidwesten van Israël. Ook bij hen wordt overtreding op overtreding gevonden tegen het volk van God. Over hen komt het oordeel omdat zij zich aan mensenhandel schuldig hebben gemaakt. Hoewel we hierover in de Schrift geen aanwijzing vinden, ligt het voor de hand dat de Filistijnen bij verschillende invallen in Israël mensen gevangen hebben genomen en die aan de Edomieten hebben verkocht.

Amos heeft het erover dat Gods volk “volkomen” in ballingschap is gevoerd, waarmee hij de enorme omvang van deze misdaad onderstreept. Het binnendringen in Israël en het wegvoeren van inwoners vinden we in 2 Kronieken 21 waarna de verhandeling aan Edom kan hebben plaatsgevonden (2Kr 21:16-17). Ook de profeet Joël spreekt over het verkopen van inwoners van Israël (Jl 3:4-6). In deze handelwijze zien we een beeld van de valse, vleselijke godsdienst, voorgesteld in de Filistijnen, die de mens overlevert aan de macht van het vlees, voorgesteld in Edom.

God zal deze handelwijze van de Filistijnen oordelen, wat wordt weergegeven door het werpen van vuur. Van de Filistijnen zal zelfs het overblijfsel uitgeroeid worden, zodat er van dit volk niets zal overblijven (Ez 25:15-17).

Van de vijf steden waarin de Filistijnen wonen, worden er vier genoemd. Als mogelijke reden voor het niet vermelden van Gath is wel geopperd dat deze stad zich niet heeft hersteld van de verwoesting die koning Uzzia over haar heeft gebracht (2Kr 26:6). Ook in latere lijsten van de Filistijnse steden komt Gath niet voor (Jr 25:20; Zf 2:4; Zc 9:5-6).

Oordeel over Tyrus

Tyrus, dat staat voor heel Fenicië, heeft dezelfde zonde begaan als de Filistijnen. Ook zij hebben Israëlitische gevangenen verkocht. Door hun zonde pleegden zij tevens verbondsbreuk. In de tijd van David en Salomo bestond er een verbond tussen Israël en Tyrus (1Kn 5:12). Uit andere Schriftplaatsen blijkt de vriendschappelijke verhouding die gedurende een langere periode tussen Israël en Tyrus heeft bestaan (2Sm 5:11; 1Kr 14:1; 2Kr 2:11-16). Het kwaad dat verbondsbroeders wordt aangedaan, is erger dan het kwaad dat door een vijand wordt aangedaan. Het is verraad. Van een vriend verwacht je niet dat hij je kwaad doet.

Amos spreekt er niet over dat Tyrus Israël is binnengevallen; het ‘wegvoeren’ van Am 1:6 ontbreekt hier. Mogelijk is Tyrus als ‘tussenhandelaar’ opgetreden, die waarschijnlijk van Syrië of anderen heeft gekocht en aan Edom heeft doorverkocht. Van Tyrus is bekend dat het in mensen heeft gehandeld (Ez 27:13).

Voor zover we weten heeft Israël nooit oorlog met Tyrus gevoerd. Toch heeft Tyrus verraderlijk gehandeld en als handelsstad zich willen verrijken zelfs door de handel in mensen en die nog wel tot het volk van God behoren. God zal daarom ook over dit volk Zijn oordeel voltrekken. Al zijn weelde zal vergaan. De kooplieden zijn allemaal vorsten die in luxe huizen, paleizen, leven. Van al die pracht zal niets overblijven.

Voor ons, christenen, ligt in het oordeel over Tyrus de ernstige waarschuwing dat Gods oordeel valt op wie de broederlijke gemeenschap op verraderlijke wijze verbreekt. Dit verbreken vindt plaats als een christen zijn eigen belangen gaat najagen en niet die van de Heer. We zien het bijvoorbeeld in het leven van een christen die vol inzet op zijn carrière, waardoor er geen tijd meer is voor de persoonlijke omgang met God.

In een dergelijke situatie verdwijnen langzaam maar zeker de christelijke deugden. Zo iemand kan in naam nog wel christen willen heten, christelijke samenkomsten bezoeken en zelfs aan het avondmaal deelnemen, maar de christelijke waarden worden ‘verkocht’. God doorziet dat. Hij laat Zich niet bedriegen en oordeelt hen die zulke dingen doen (1Ko 11:27-31).

Oordeel over Edom

Edom is een andere naam voor Ezau (Gn 36:1), de tweelingbroer van Jakob. Bij Edom gaat het niet zozeer om bepaalde daden. Het gaat meer om zijn houding en gezindheid ten opzichte van Gods volk. Die worden naar voren gebracht en daarvoor wordt hij aangeklaagd.

Edom heeft zich altijd vijandig tegenover het volk van God opgesteld. Zo is Edom het volk Israël op hun reis naar het beloofde land met het zwaard tegemoet gegaan (Nm 20:18-21). Hij koestert een onverzadigbare, onverzoenlijke en dodelijke haat tegen Israël. Elk gevoel van “barmhartigheid” ten aanzien van Israël, zelfs het gewoon menselijke, is door Edom bij zichzelf “tenietgedaan”. Hij wil er geen ruimte aan geven. Barmhartigheid is hem vreemd.

Hij is niet alleen egoïstisch, maar ook vol haat tegen wat van God is. Hij is gepantserd tegen alles wat hij voor zwakheid houdt. In zijn oordeel is hij keihard. Hij maakt korte metten met alles wat een bedreiging voor hem vormt. Zijn hele houding straalt een verscheurende toorn uit. Kapotmaken is het enige wat hij kan bedenken. Tot inkeer komen is er niet bij. Voor altijd koestert hij zijn verbolgenheid en houdt die zo voor eeuwig in stand.

Voor Job in zijn ellende is God Iemand Die met “Zijn toorn verscheurt” (Jb 16:9). Job ervaart God als Iemand Die hem haat, Wiens toorn op een vernietigende wijze tegen hem woedt. Zo is God niet, maar zo ervaart Job Hem. Edom is wel zo. “Zijn verbolgenheid” koestert hij, alsof het iets dierbaars is. Hij wil die niet kwijt.

Edom is een beeld van het vlees, het eigen ‘ik’. De mens zonder God leeft in het vlees en haat alles wat van God is. Het zal niet altijd op dezelfde brute wijze als bij Edom ten opzichte van Israël tot uiting komen. Maar wat het vlees bedenkt, is altijd vijandschap tegen God (Rm 8:7). Edom is de mens zonder God ten voeten uit.

Maar ook in de gelovige is het vlees aanwezig. En in hem bedenkt het vlees ook niets anders dan vijandschap tegen God. Alleen wordt tegen hem gezegd niet de dingen van het vlees te bedenken. Dat is alleen mogelijk door de kracht van de Heilige Geest (Rm 8:13). De mens is onlosmakelijk verbonden aan het vlees. Er bestaat als het ware een bloedband, zoals tussen Jakob en Ezau of Israël en Edom. Dat gaat verder dan een verbondsrelatie, zoals tussen Tyrus en Israël. Voor de christen die nieuw leven heeft, heeft God in Christus “de zonde in het vlees veroordeeld” (Rm 8:3). Hij mag dat nu al in het geloof zo zien en daarnaar leven.

In de toekomst zal God Edom oordelen vanwege zijn onverzoenlijkheid. Hoe en waarom dit oordeel zal plaatsvinden, daaraan wijdt de profeet Obadja een hele profetie (Ob 1:1-20; Ez 25:11-14). Vanwege de begane misdaden en de misdadige houding worden de steden Teman en Bozra verdelgd. Teman is een van de grootste steden van Edom; Bozra is een sterke vestingstad in het noorden van Edom. Deze steden vertegenwoordigen het hele land van Edom.

Als we in Edom een beeld hebben van het zondige vlees, dan kunnen we deze steden zien als een beeld van de wijze waarop het vlees zich uit. Teman is een stad die in de Bijbel verbonden is met wijsheid (Jr 49:7; Ob 1:8-9). We kunnen Teman zien als de wijsheid van het vlees, een wijsheid van de natuurlijke mens, die meent alles in eigen hand te hebben en te kunnen besturen. Maar God zal “vuur werpen in Teman” wat voor ons betekent: Hij zal “de wijsheid van de wijzen doen vergaan, en het inzicht van de verstandigen tenietdoen” (1Ko 1:19).

Zoals is gezegd, is Bozra een vestingstad, een moeilijk te veroveren bolwerk. Volgens sommige verklaarders is het de hoofdstad van Edom. Verbonden met Teman, de wijsheid, kunnen we in Bozra bolwerken zien van eigen gedachten en overleggingen die zich tegen God verheffen. Maar het vuur dat God in Teman werpt, heeft tot gevolg dat het ook “de paleizen van Bozra verteert”. Door de wijsheid van God in Christus is de wijsheid van de wereld en de trotsheid van het hart geoordeeld. Wie dat heeft erkend, kan met Paulus zeggen: “Want de wapens van onze strijd zijn … krachtig voor God, tot afbreking van bolwerken; daar wij de overleggingen en elke hoogte die zich verheft tegen de kennis van God, afbreken en elke gedachte gevangennemen tot de gehoorzaamheid van Christus” (2Ko 10:4-5).

Oordeel over Ammon

De gruwelijke misdaad van Ammon tart elke beschrijving. “Hij is de vader van de tegenwoordige Ammonieten” (Gn 19:38). Hij is zelf geboren uit een incestrelatie tussen Lot en zijn jongste dochter (Gn 19:36). Zijn nageslacht dat uit deze goddeloze relatie is voortgekomen, is zonder enig natuurlijk gevoel.

Iemand moet gespeend zijn van elk natuurlijk gevoel om een zwangere vrouw zo te kunnen behandelen. Elk respect voor door God gegeven leven ontbreekt. Er wordt op de moederschoot ingehakt en zowel de drager van het nieuwe leven als het nieuwe leven zelf wordt vermoord. En dat alleen maar ter wille van uitbreiding van het eigen gebied. Er wordt niet gehandeld om zichzelf te verdedigen, maar slechts uit roofzucht. Er wordt in koelen bloede gemoord.

Deze onvoorstelbare gruweldaad van Ammon is helaas geen zeldzaamheid. Hij wordt ook van de Syriërs vermeld (2Kn 8:12). We hoeven niet meewarig op deze handelwijze neer te kijken alsof die alleen in de oudheid door primitieve volken is gevolgd. De parallel met de ‘moderne’ 21e eeuw waarin wij leven, is snel getrokken. Ongewenst zwanger? Aborteren. Je laat je carrière – we kunnen dat moderne, individuele gebiedsuitbreiding noemen – toch niet in rook opgaan door ‘een ongelukje’? Dit moorden in de moederschoot wordt met fraaie woorden en zelfs met wetgeving verhuld. Daardoor wordt voor het geweten de angel eruit genomen. Zo bedoelt men het althans. Dat velen evengoed met een groot schuldgevoel blijven lopen, daarover wordt niet gepraat.

God zal deze handelingen oordelen. Ammon zal in een vernielende oorlog ten onder gaan. Een verpletterende oorlogsramp, waarbij horen en zien hun zal vergaan, zal over hun gebied losbarsten met het geluid en de kracht van een orkaan. Het lijkt alsof God al Zijn grimmigheid over een dergelijk gedrag uitstort. Zo afschuwelijk is voor Hem wat Ammon heeft gedaan. Zo afschuwelijk is voor Hem ook wat vandaag de dag gebeurt in de abortusklinieken.

Koning en vorsten, al de leidinggevenden, gaan in gevangenschap. De politieke kopstukken die deze heilloze praktijken met wetgeving ondersteunen, zullen het land niet verder op de weg van het verderf kunnen meesleuren.

Copyright information for DutKingComments