Deuteronomy 27:11-26

Zegen op de berg Gerizim

God houdt Zijn volk eerst de zegen voor. Het is altijd in Zijn hart om Zijn volk te zegenen. Tegelijk wordt duidelijk dat Zijn volk die zegen niet wil. Wat de zegen inhoudt, wordt hier niet nader uitgewerkt. De nadruk wordt gelegd op de vloek die in de volgende verzen over verschillende zonden wordt uitgesproken. God kent het hart van Zijn volk. Dat houdt Hij Zijn volk voor, want Hij wil dat zij dat herkennen.

De stammen die op de berg van de zegen staan, zijn allen nakomelingen van Lea (vier zonen) en Rachel (twee zonen). Er zijn geen zonen van de slavinnen bij. Het zijn om zo te zeggen alleen nakomelingen van de ‘vrije’ (Gl 4:31).

Vervloeking op de berg Ebal

De mens krijgt met vervloeking te maken zodra hij iets van zichzelf verwacht. Als dat het geval is, zal hij altijd falen. Hij verspeelt de zegen en krijgt de vloek die hij over zichzelf heeft afgeroepen ingeval hij faalt. De zes zonen die de vervloeking moeten uitspreken zijn vier zonen van de slavinnen, en Ruben en Zebulon, die uit Lea zijn geboren. Ruben hoort hier mogelijk bij omdat hij zijn eerstgeboorterecht heeft verspeeld (1Kr 5:1). Van Zebulon is niets bekend waaruit zou blijken dat hij bij deze groep moet horen.

In Dt 27:14 komen de Levieten. Zij dienen, lezen de wet voor en leggen die uit. Zij wijzen op de gevolgen van ongehoorzaamheid. Ongehoorzaamheid is nooit zonder gevolgen. Zelfs als een ongehoorzaamheid stiekem plaatsvindt (Dt 27:15; 24), zal de vloek zijn doel treffen. Geen zonde blijft zonder rechtvaardige straf. Dat geldt voor elk van de hier genoemde twaalf zonden.

De laatstgenoemde vervloeking (Dt 27:26) betreft elke overtreding van de wet en niet alleen de afschuwelijke zonden die hiervoor zijn genoemd. Ieder die niet volhardt in alles wat de wet zegt, is onder de vloek (Gl 3:10). Er is geen ontsnappingsclausule.

Copyright information for DutKingComments