‏ Deuteronomy 32:16-43

De ondankbaarheid van Israël

Het antwoord op zoveel goedheid is schokkend – als we onszelf niet enigszins kennen. Ondanks al Gods zorgen, voorzieningen en zegeningen, verwerpt het volk Hem. Ze zakken steeds dieper weg in hun opstand tegen God. Na het achteruit trappen naar Hem is er sprake van verlaten, versmaden, veronachtzamen en ten slotte vergeten. Opstand tegen God voert uiteindelijk in een toestand waarin Hij niet meer bestaat. Elke binding met Hem, de Rots Die hen heeft verwekt, is betekenisloos voor hen. Zelfs de gedachte aan de God Die hen heeft voortgebracht, is verdwenen. Door te spreken over “Die u verwekt heeft”, vergelijkt Mozes God hier met een vader, en door te spreken over “Die u gebaard heeft”, vergelijkt hij Hem met een moeder.

Deze vrije val van Gods volk begint met het genieten van de zegeningen zonder God ervoor te danken. De zegeningen worden genoten, maar de Gever wordt er niet bij betrokken. Zelfvoldaanheid komt op. Het is de taal van de gemeente in Laodicéa: “Ik ben rijk en verrijkt en heb aan niets gebrek” (Op 3:17). Dit zeggen ze, terwijl de Heer is buiten komen te staan: “Zie, Ik sta aan de deur en Ik klop” (Op 3:20).

Mozes noemt het volk “Jesjurun”, dat betekent ‘oprecht’ of ‘rechtvaardig’. God heeft aan Zijn volk Zijn eigen kenmerken gegeven. Maar in plaats van een weerspiegeling van God te zijn is het volk zich gaan beroemen op zijn eigen gerechtigheid. Het heeft alle eer naar zichzelf toe getrokken.

Omdat een mens niet zonder voorwerp van aanbidding kan, is het volk aan afgoderij ten prooi gevallen. In plaats van Hem trouw te blijven Die Zich zo trouw tegenover hen heeft betoond, hebben ze zich tot vreemde goden gewend. Dit is buitengewoon krenkend voor Hem. De offers die ze aan die goden brengen, worden door demonen in ontvangst genomen. Een afgod van hout of steen is niets, maar achter deze dode materialen gaan werkelijk levende demonische machten schuil (1Ko 10:19-20; Ps 106:36-37).

Het oordeel aangekondigd

Als Gods volk God vergeet, moet Hij het verwerpen. Daarover gaat het in deze verzen. Hij is trouw aan Zichzelf en moet het daarom oordelen. Hij zegt zulke harde woorden juist omdat zij Zijn geliefde kinderen zijn. Hij verwerpt Zijn volk omdat Zijn volk Hem eerst heeft verworpen.

In Dt 32:5 heeft Hij ontkend dat zij Zijn zonen zijn. Daar beziet de HEERE hen als onverbeterlijk en onbereikbaar. Hier wordt gesproken over “Zijn zonen en Zijn dochters”, niet als een erkenning van Zijn kant dat zij dit zijn, maar omdat zij zelf zeggen dit te zijn. Hij kan hen echter niet als zodanig erkennen. Hij verbergt Zijn aangezicht voor hen, dat wil zeggen dat Hij niet in gunst op hen neerziet. Hij ziet in toorn op hen neer en wil zien hoe het met hen afloopt.

Toen Hij de verbinding met Zijn volk is aangegaan, heeft Hij hen kinderen genoemd die niet trouweloos zullen handelen (Js 63:8). Dat is echter niet zo gebleven. Ze hebben zich tot de afgoden gewend, wat God tot na-ijver of jaloersheid heeft verwekt. Gods antwoord daarop is dat Hij Zijn volk ook tot jaloersheid zal verwekken. God gebruikt omringende volken om hen te tuchtigen en terug te brengen, maar Hij gebruikt die volken ook, opdat Zijn volk jaloers zal worden. Daarom laat God de behoudenis uitgaan naar de volken. Niet het oordeel dat Hij door middel van de volken over Zijn volk brengt, maar de genade die Hij voor de volken heeft, is bedoeld om Zijn volk tot inkeer te brengen (Rm 10:19).

Mozes vermeldt daarnaast hoe verterend vuur als symbool van Gods oordeel zijn verterend werk zal doen. Het zal de opbrengst van het land, waardoor ze vet en dik geworden zijn, verteren. Natuurrampen zullen hun verwoestend werk doen. Met Zijn pijlen zal Hij hen die trachten te ontkomen, achterhalen en treffen. Honger, koorts en ziekte zullen hun slachtoffers maken. Ook de wilde dieren hebben hun aandeel in de uitvoering van Gods toorn. Er zal geen enkele plek zijn die veiligheid biedt en met niemand zal medelijden zijn.

De HEERE is de Rots van Zijn volk

Als er niet sprake zou zijn van een Goddelijk ingrijpen, zou niemand ontkomen. Dit ingrijpen van God, waardoor een omkeer tot stand komt, wordt in Dt 32:27 aangegeven met de woorden ”ware het niet”. Twee motieven liggen aan deze omkeer ten grondslag:

1. de Naam van God in deze wereld, het getuigenis daarvan te midden van de volken (Dt 32:27; Jz 7:9) en

2. de grootheid van God Zelf (Dt 32:39).

Als God Zijn volk zou verdelgen, zouden de vijanden zich op hun eigen kracht beroemen en de HEERE onvermogend achten Zijn volk te beschermen. In hun vermetelheid hebben zij geen oog voor de ware toestand van Gods volk, net zomin als zij dat voor hun eigen toestand hebben. Het ongeloof is altijd aanmatigend en blind.

Helaas is dit ook van toepassing op Gods volk. Het begrijpt niet dat het alleen door Gods kracht zijn vijanden heeft kunnen verslaan. Het mist het inzicht dat een enkeling een grote overmacht op de vlucht heeft doen slaan omdat hun Rots dat heeft bewerkt. De kracht van Gods volk ligt niet in zelfvertrouwen, maar in vertrouwen op God (Js 30:15). Door hun zelfvertrouwen zullen de rollen worden omgedraaid (Js 30:17a).

“Hun wijnstok is uit de wijnstok van Sodom” (Dt 32:32) lijkt te slaan op Israëls vijanden die rijp zijn voor het verderf. De maat van hun ongerechtigheid is vol (Gn 15:16). God geeft hen daarom over aan het zwaard van Israël dat hen gemakkelijk overwint. De rots van de vijand zijn hun goden. Daarin is geen enkele kracht. De wijnstok geeft hun oorsprong aan. Die ligt in de zondigheid van Sodom en Gomorra. De vrucht is ermee in overeenstemming.

Deze verzen kunnen ook slaan op Israël zelf (Ps 80:9). Zij zijn geplant als een edele wijnstok, een geheel getrouw zaad, maar door de zonde zijn zij veranderd in verbasterde ranken van een vreemde wijnstok (Jr 2:21). Zij hebben de zonde en ongerechtigheid van Sodom overgenomen en die zelfs overtroffen (Jr 23:14; Ez 16:48). God heeft hen Zijn wijngaard genoemd, een plant van Zijn verlustiging. Hij heeft goede vruchten verwacht, maar Zijn wijngaard heeft stinkende vrucht voortgebracht (Js 5:1-7).

Ze zullen de vrucht ervan zelf drinken en erdoor omkomen. Op welke wijze dat gebeurt, houdt God bij Zichzelf verborgen. Hij vergeet niets van alle zonden die bedreven zijn (Ps 90:8), of dat nu de zonden zijn van de volken of die van Zijn eigen, onboetvaardige volk. Hij houdt een register bij dat op de door Hem bepaalde tijd zal worden geopend (Op 20:12).

Omdat God niet direct oordeelt, gaan mensen gewoon door met zondigen (Pr 8:11). Maar Zijn wraak zal komen, zowel over de vijanden van Zijn volk (Js 59:18) als over Zijn eigen afvallige volk (Hb 10:30). Het wankelen van de voet is het beeld van een beginnende val of neerstorting (Ps 38:17; Ps 94:18).

Tegelijk met het recht doen aan Zijn volk zal Hij Zich ontfermen over Zijn dienaren (Dt 32:36), dat zijn de getrouwen onder Zijn als geheel ontrouwe volk. Deze getrouwen hebben dubbel te lijden: van de vijandschap van de volken om hen heen en van hun goddeloze volksgenoten.

Nog een keer wijst Hij op het einde van alle goddelozen. Er is in hen geen kracht overgebleven. Spottend roept God hen op zich tot hun rots, hun afgoden, te wenden (Dt 32:37-38) om redding en bescherming: “Ga weg en roep tot de goden die u verkozen hebt. Laten die u verlossen ten tijde dat u in nood verkeert!” (Ri 10:14). Met deze wijze van spreken wil de HEERE Zijn volk van de nietigheid van de afgoden en de dwaasheid van de afgodendienst overtuigen en tot de erkenning brengen dat Hij alleen de ware God is (Dt 32:39).

De HEERE bevrijdt Zijn volk

In het lied is nu het moment aangebroken dat God Zichzelf aan Zijn volk voorstelt in Zijn verhevenheid en macht. Het contrast met de voorgaande verzen is enorm. Hier zien we dat God de Eeuwige is, de Zijnde, zonder oorsprong, altijd aanwezig op elk denkbaar tijdstip in de eeuwigheid. Hij is ook de volstrekt Enige, buiten Hem is niemand God, met Hem is niemand te vergelijken (Js 43:10b-11).

Evenmin als Hij in Zijn Persoon is te evenaren, is Hij dat in Zijn daden. Hij handelt in volstrekte vrijmacht, zonder dat Hij daarvan aan iemand verantwoording hoeft af te leggen (Js 45:7; Kl 3:37-38). Wie zou trouwens zo vermetel zijn Hem ter verantwoording te roepen (Rm 9:20)? Met onbetwist gezag beschikt Hij over al Zijn schepselen. Dat doet Hij nooit naar willekeur. Zijn handelen heeft altijd een volmaakt rechtvaardige grondslag en is erop gericht te zegenen. Hij doodt, maar Hij doet ieder herleven die Zijn oordeel erkent. Zo zal het met het volk gaan (1Sm 2:6; Js 26:19; Hs 5:15; Hs 6:1-2). Wie gelooft, “is uit de dood overgegaan in het leven” (Jh 5:24).

Hij zweert bij Zichzelf dat Hij al Zijn tegenstanders, allen die voortgaan zich tegen Hem te verzetten, zal oordelen (Ps 7:13-14). Dit oordeel zal vreselijk, niets en niemand sparend zijn. Het bloed zal in grote hoeveelheden vloeien (Op 14:20). De harige hoofden spreken van een hoofdtooi die een volheid van kracht en overmoed in de vijand tot uitdrukking brengt (vgl. Ps 68:22). Hun overmoed zal in Gods oordeel geen standhouden. God is genadig en geduldig, maar er komt een ogenblik dat langer geduldig zijn een aantasting van Zijn gerechtigheid zou betekenen. Er komt een einde aan Zijn verdraagzaamheid. Dat is als de mens heeft bewezen een verhard en onbekeerlijk hart te hebben (Rm 2:5).

Na de uitvoering van het oordeel worden de naties opgeroepen om te jubelen met Zijn volk. Zijn volk is bevrijd. De vijanden zijn verslagen. De tijd van vrede is aangebroken. Het volk kan gerust wonen en genieten van alle beloofde zegeningen. Groot en eindeloos is de vrede. De Messias regeert. Dat betekent niet alleen zegen voor Israël, maar ook voor de volken. Daarom haalt Paulus Dt 32:43a in de brief aan de Romeinen aan (Rm 15:10). Hij toont daarmee aan dat God ook in het Oude Testament al heeft gesproken over barmhartigheid voor de volken.

Die barmhartigheid is niet iets nieuws, iets wat pas in het Nieuwe Testament is geopenbaard. Het gaat niet om de gemeente. Die is in het Oude Testament wél een verborgenheid. Waar het hier om gaat, is duidelijk te maken dat Gods hart in het Oude Testament ook uitgaat naar de volken buiten Israël. Om dat te bewijzen haalt Paulus onder andere dit vers uit het lied van Mozes aan, waarin de volken worden opgeroepen om vrolijk te zijn met Gods volk.

De geweldige vrede waarin Israël binnengaat en waarin de volken mogen delen, is het gevolg van de verzoening die God heeft bewerkt. Verzoening kan alleen geschieden door voldoening. Voldoening aan Gods heilige eisen ten aanzien van de zonde en de zonden is door Christus op het kruis bewerkt. Zondaren die de dood schuldig zijn, heeft Hij met God verzoend door het storten van Zijn bloed. Het land en de schepping, waarop bloedschuld rust (Nm 35:33), zullen op grond van datzelfde werk verzoend worden (Ko 1:19-20).

Voor zondaren is er alleen verzoening als zij zich van hun slechte weg bekeren met berouw en belijdenis van hun slechte daden, hun zonden. Voor Israël zal dat gebeuren onder de werking van Gods Geest, waardoor ze zullen zien op Hem, “Die zij doorstoken hebben” (Zc 12:10). Over verzoening van land en volk lezen we in Daniël 9 (Dn 9:24-27).

Copyright information for DutKingComments